ECLI:NL:CRVB:2014:895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
12-6363 WW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over niet-verwijtbare werkloosheid en WW-uitkering na ontslagname

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de werkloosheidsuitkering van appellant, die zijn dienstverband had beëindigd. Appellant, die sinds 1 december 2009 in dienst was bij een eenmansbedrijf, heeft op 7 maart 2011 mondeling zijn ontslag ingediend, wat hij later schriftelijk heeft bevestigd. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 7 maart 2011 recht had op een WW-uitkering, maar deze niet zou worden uitbetaald omdat hij verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. Het Uwv stelde dat appellant ontslag had genomen zonder dat dit noodzakelijk was.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, waarbij hij aanvoerde dat zijn werkgever vanaf juni 2010 het loon te laat en niet volledig had betaald. Het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat appellant niet had mogen volstaan met mondelinge verzoeken aan zijn werkgever en dat hij schriftelijk had moeten aanmanen. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat zijn ontslag was gebaseerd op een dringende reden, zoals bedoeld in artikel 7:679 van het Burgerlijk Wetboek, vanwege de te late loonbetalingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de niet-tijdige en niet-volledige loonbetalingen door de werkgever zodanige bezwaren met zich meebrachten dat appellant zijn arbeidsovereenkomst rechtsgeldig kon beëindigen. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte had vastgesteld dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad droeg het Uwv op om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

12/6363 WW-T
Datum uitspraak: 19 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 oktober 2012, 11/3607 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.P. Cornelissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2014. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Cornelissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1 december 2009 in dienst van [A.], handelend onder de naam [naam werkgever] (werkgever). Op 7 maart 2011 heeft appellant werkgever mondeling meegedeeld dat hij per direct ontslag nam. Hij heeft zijn ontslagname met een brief van diezelfde datum aan werkgever bevestigd en voor de reden van het ontslag verwezen naar zijn mondelinge mededeling.
1.2. Appellant heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 2 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 7 maart 2011 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Volgens het Uwv heeft appellant ontslag genomen zonder dat dit nodig was.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 2 mei 2011 bezwaar gemaakt. Hij heeft naar voren gebracht dat werkgever vanaf juni 2010 het loon te laat en niet volledig betaalde. Hij heeft werkgever hierop verschillende malen aangesproken. Omdat appellant in financiële problemen raakte en zijn vaste lasten niet meer kon betalen, zag hij op 7 maart 2011 geen andere oplossing meer dan ontslag te nemen. Bij besluit van 22 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is vast komen te staan dat appellant op 7 maart 2011 zelf ontslag heeft genomen, zonder dat aan de voorzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
2.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Samengevat komt het oordeel van de rechtbank erop neer dat appellant niet had mogen volstaan met mondeling aanspreken van werkgever op tijdige en volledige loonbetalingen, maar werkgever ten minste ook schriftelijk had moeten aanmanen. Uit het feit dat werkgever een deel van het achterstallige loon heeft voldaan nadat werkgever bij brief van 26 januari 2012 was aangemaand, heeft de rechtbank afgeleid dat bij een meer adequate actie van appellant voor beëindiging van het dienstverband geen aanleiding zou zijn geweest.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij het dienstverband heeft opgezegd op grond van de dringende reden genoemd in artikel 7:679, tweede lid, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor de dringende reden gelegen in te late of onvolledige loonbetaling is geen voorwaarde dat een werknemer zijn werkgever anders dan uitsluitend mondeling heeft aangesproken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter beantwoording is de vraag of de niet tijdige en niet volledige loonbetaling door werkgever meebrengt dat aan de voortzetting van de arbeidsovereenkomst door appellant zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, volgt uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in combinatie met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW dat appellant niet verwijtbaar werkloos is geworden en dat het Uwv de WW-uitkering met ingang van 7 maart 2011 ten onrechte niet heeft betaald.
4.3.
In het arbeidsovereenkomstenrecht geldt dat omstandigheden van zodanige aard dat van de werknemer redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, hem de mogelijkheid bieden om die arbeidsovereenkomst rechtsgeldig met onmiddellijke ingang op grond van een dringende reden te beëindigen. De wetgever heeft in artikel 7:679, tweede lid, aanhef en onder c, van het BW neergelegd dat de omstandigheid dat de werkgever het loon niet op de daarvoor bepaalde tijd voldoet voor de werknemer een dringende reden kan zijn voor een onmiddellijke opzegging van het dienstverband. Niet als voorwaarde voor een rechtsgeldige ontslagname met onmiddellijke ingang is gesteld dat de werknemer de werkgever schriftelijk tot tijdige of volledige betaling van het loon heeft gemaand. Bij de beoordeling of van een dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken. Indien met meeneming van alle omstandigheden in het geval van appellant wordt geoordeeld dat aan zijn ontslagname een dringende reden ten grondslag heeft gelegen, is daarmee gegeven dat aan de voortzetting van de arbeidsovereenkomst zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet kon worden gevergd.
4.4.
Uit de stukken, waaronder een specificatie van de boekhouder van werkgever, blijkt dat werkgever vanaf maart 2010 het loon niet altijd tijdig en volledig heeft betaald. Appellant kreeg wisselende bedragen gestort, welke bedragen niet overeenkwamen met het loon waarop appellant recht had. Werkgever heeft erkend dat de loonbetalingen niet altijd op tijd plaatsvonden. Uit genoemde specificatie blijkt dat werkgever van het netto loon dat hij volgens zijn berekening over de maand februari 2011 aan appellant zou hebben moeten betalen (een bedrag van € 466,37) op 26 februari 2011 slechts een bedrag van € 250,- voldeed. Op dat moment was volgens diezelfde specificatie sprake van een achterstand in de loonbetaling van € 1.251,85 netto, nagenoeg overeenkomend met het door werkgever over twee maanden verschuldigde nettoloon. Buiten twijfel is daarmee dat voor appellant een onhoudbare financiële situatie was ontstaan, waarin hij niet meer in staat was zijn vaste lasten te betalen.
4.5.
Aannemelijk is geworden dat appellant zijn werkgever heeft aangesproken op het niet tijdig en volledig betalen van het loon. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de vader van appellant dat hij verschillende keren telefonisch contact heeft opgenomen met werkgever met het verzoek het loon alsnog tijdig en volledig te voldoen. Vader heeft tevens verklaard dat hij werkgever heeft gewaarschuwd dat het niet tijdig betalen van het volledige loon tot gevolg zou hebben dat appellant minder gemotiveerd zou kunnen raken om zijn werk te doen en, als het hem te veel zou worden, dat appellant dan ontslag zou nemen. Deze verklaring sluit aan bij de verklaring van werkgever dat de vader van appellant zich veelvuldig met de uitvoering van de arbeidsovereenkomst heeft bemoeid. De omstandigheid dat appellant zijn werkgever niet ook schriftelijk heeft aangemaand om tot tijdige en volledige betaling van zijn loon over te gaan voordat hij tot ontslagname is overgegaan, heeft in dit geval geen betekenis. Ditzelfde geldt voor het feit dat appellant werkgever niet eerder schriftelijk heeft gewezen op het feit dat hij tot ontslagname zal overgegaan, als het loon niet op de daarvoor bepaalde tijd wordt voldaan. Anders dan de rechtbank acht de Raad wel van belang dat sprake was van eenmansbedrijf, dat appellant doorgaans met werkgever “samen op karwei ging” en hij werkgever dagelijks sprak. Bovendien had werkgever appellant als leerling-stucadoor in dienst genomen, omdat zij vrienden waren. In deze setting heeft appellant ervan uit mogen gaan dat zijn mondelinge mededelingen over de loonbetalingen duidelijk waren en dat een schriftelijke mededeling niet tot een ander resultaat zou leiden. Uit het feit dat een ruim negen maanden na de ontslagname verzonden brief van een door appellant ingeschakelde advocaat ertoe heeft geleid dat werkgever een deel van de loonvordering van appellant heeft voldaan, kan niet worden afgeleid dat een tijdens het dienstverband door appellant verzonden aanmaning een aanzuivering van de achterstand en tijdige en volledige betaling van het loon had bewerkstelligd.
4.6.
Alles bijeen genomen is de conclusie dat aan de ontslagname van appellant een dringende reden ten grondslag heeft gelegen. Zoals is overwogen in 4.2 en 4.3 brengt dit mee dat appellant niet verwijtbaar werkloos is geworden. Het Uwv heeft ten onrechte de maatregel opgelegd van blijvende gehele weigering van WW-uitkering aan appellant. Het bestreden besluit kan geen standhouden.
4.7.
Omdat voor de bepaling van het recht van appellant op een WW-uitkering met ingang van 7 maart 2011 diverse gegevens nodig zijn waarover de Raad niet beschikt, kan hij niet zelf in de zaak voorzien. Het Uwv zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet worden opgedragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 22 september 2011 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker

TM