ECLI:NL:CRVB:2014:925

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
12-5589 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen niet-ontvankelijk verklaring van bijstandsaanvraag en sollicitatieverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. Appellant had op 28 november 2011 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college had in een brief van 1 december 2011 aan appellant een sollicitatieverplichting opgelegd, waarbij hij minimaal 30 sollicitaties moest indienen binnen twee weken. Het college verklaarde het bezwaar van appellant tegen deze brief op 20 januari 2012 niet-ontvankelijk, omdat de brief volgens hen geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank Haarlem had het beroep van appellant tegen deze niet-ontvankelijk verklaring ongegrond verklaard.

Appellant ging in hoger beroep en betwistte het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de brief van 1 december 2011 wel degelijk een besluit was, omdat het een zelfstandige rechtsgevolg had en niet enkel een voorbereidingsbesluit was. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Tevens herroept de Raad het besluit van 1 december 2011, omdat het college appellant niet de gelegenheid had geboden om zijn aanvraag om bijstand in te dienen zonder de opgelegde zoektermijn. De Raad veroordeelde het college in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.435,- bedroegen, en bepaalde dat het college het griffierecht van € 157,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

12/5589 WWB
Datum uitspraak: 18 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 september 2011 (lees: 2012), 12/507 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2014. Voor appellant is verschenen mr. S. Çakici-Reinders, kantoorgenoot van mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. de Vos.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 28 november 2011 heeft appellant, geboren op 15 juni 1974, zich gemeld bij het college voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 1 december 2011 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden met een medewerker van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem. Naar aanleiding hiervan is aan appellant bij brief van 1 december 2011 het volgende meegedeeld:
“(…) Voordat wij tot de behandeling van deze aanvraag over gaan, dient u eerst alles zelf in het werk te stellen om betaald werk te vinden. Wij zijn van mening dat u voldoende kansen heeft op betaald werk.
U dient daarom de komende tijd actief naar werk te zoeken. Ondergetekende heeft met u besproken hoe u dit het beste aan kunt pakken. Gemaakte afspraken: minimaal 30 sollicitaties met daarop alle werkgevers vermeld; met wie u gesproken heeft, 06 telefoonnummer erbij vermelden en om welke vacature het gaat. Hierop uiteraard alle reacties erbij vermeld van de werkgevers inzake alle sollicitaties.
Mocht het u op 15 december 2011 niet gelukt zijn om betaald werk te vinden, dan komt u mogelijk alsnog in aanmerking voor een bijstandsuitkering. U dient zich dan op 15 december 2011 te melden om 11 uur. U dient aan te kunnen tonen hoe vaak u gesolliciteerd heeft, bij welke bedrijven of uitzendbureaus, en uw eventuele reactie hierop te kunnen overleggen.
Wij gaan er van uit dat, indien u zich niet op 15 december 2011 meldt, u geen aanspraak meer wenst te maken op een WWB-uitkering. (…).”
1.3.
Bij besluit van 20 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het bericht van 1 december 2011 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat met de brief van 1 december 2011 aan appellant een zoektermijn van twee weken is gegeven om werk te vinden. De sollicitatieverplichting van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB geldt van rechtswege vanaf de dag van melding, zodat de brief van 1 december 2011 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college met de in de brief van 1 december 2011 neergelegde afspraken appellant een verplichting heeft opgelegd om een door de poortwachter vastgesteld aantal malen te solliciteren en dat in zoverre wel sprake is van een besluit gericht op rechtsgevolg. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier echter een besluit als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb inzake de procedure tot voorbereiding van het besluit op de aanvraag en is appellant daardoor niet rechtstreeks in zijn belang getroffen. De bezwaren die appellant tegen dit besluit heeft kan hij in het kader van bezwaar en beroep tegen het uiteindelijke (inhoudelijke) besluit op de aanvraag aanvoeren.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb en stelt dat met de brief van 1 december 2011 zelfstandige rechtsgevolgen in het leven zijn geroepen. Daarnaast stelt appellant dat hij ten onrechte heeft moeten wachten om een aanvraag om bijstand te kunnen indienen en dat hem een onredelijke sollicitatieverplichting is opgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant geen procesbelang meer heeft bij de behandeling van zijn hoger beroep, omdat aan appellant bij besluit van 15 januari 2013 alsnog met ingang van 1 december 2011 bijstand is toegekend. Het al dan niet voldoen aan de sollicitatieverplichting zoals opgenomen in de brief van 1 december 2011 heeft geen nadelige gevolgen gehad voor appellant.
4.2.
De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad desgevraagd toegelicht dat appellant schade heeft geleden. Doordat zijn aanvraag om bijstand niet meteen in behandeling is genomen had hij geen geld om in zijn levensonderhoud te voorzien en kon hij evenmin aan de opgelegde sollicitatieverplichting voldoen. Ook heeft hij hierdoor grote spanningen en stress ondervonden. Appellant wil hiervoor een verzoek om schadevergoeding indienen bij het college.
4.3.
De Raad is van oordeel dat aan appellant enig belang bij het aanvechten van het bestreden besluit niet kan worden ontzegd, nu niet op voorhand onaannemelijk is dat appellant schade heeft geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming en namens appellant ter zitting van de Raad uitdrukkelijk is aangegeven dat dit het geval is. Naast een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb, kan ook een verzoek om een zelfstandig schadebesluit worden gedaan ook al is het materiële rechtsgevolg van het schadeveroorzakende besluit inmiddels uitgewerkt. Het standpunt van het college om het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te verklaren, wordt dan ook niet gevolgd.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant zich op 28 november 2011 heeft gemeld bij het college voor het doen van een aanvraag om bijstand.
4.5.
Ingevolge artikel 1:3 van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld een handeling gericht op rechtsgevolg.
4.6.
Ingevolge artikel 6:3 van de Awb is een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.
4.7.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB ˗ voor zover van belang ˗ is de belanghebbende vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden.
4.8.
Vaststaat dat het in de brief van 1 december 2011 aangeduide aantal sollicitaties een nadere concretisering inhoudt van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde sollicitatieverplichting. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (zie de uitspraak van 2 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2800) is een dergelijke nadere concretisering gericht op zelfstandig rechtsgevolg en om die reden aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.9.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kan het besluit van 1 december 2011 niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:3 van de Awb inzake de procedure ter voorbereiding van het besluit van het college op de aanvraag om bijstand van appellant.
Met het besluit van 1 december 2011 heeft het college aan appellant een zogenoemde “zoektermijn” opgelegd, inhoudende de verplichting om binnen twee weken 30 sollicitaties te verrichten voordat het college tot behandeling van zijn aanvraag overgaat. Blijkens de inhoud van dat besluit, en de namens het college ter zitting van de Raad gegeven toelichting, strekt deze zoektermijn ertoe om appellant te wijzen op de verplichtingen zoals neergelegd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en hem te activeren zelf betaald werk te zoeken, zodat mogelijk geen beroep op de bijstand (meer) hoeft te worden gedaan. Een dergelijk besluit heeft zelfstandige betekenis en kan niet effectief worden aangevochten als de bezwaren daartegen pas aan de orde kunnen komen bij een eventueel bezwaar tegen een nadien genomen besluit op de aanvraag, te minder nu onzeker is of nog wel een (nieuwe) aanvraag volgt.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van
1 december 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
4.11.
De Raad zal voorts om tot een definitieve beslechting van het geschil te komen bezien of hij zelf in de zaak kan voorzien. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.12.
Nu appellant zich op 28 november 2011 bij het college heeft gemeld om een aanvraag om bijstand in te dienen, en de WWB ten tijde in geding in het geheel geen grondslag bood voor het opleggen van een zoektermijn als in 4.9 omschreven, had het college hem daartoe meteen en onvoorwaardelijk in de gelegenheid moeten stellen. Het college heeft dit ten onrechte nagelaten.
4.13.
Gebleken is echter dat appellant nadien alsnog een (nieuwe) aanvraag heeft ingediend, waarop het college heeft beslist en waarbij aan appellant alsnog bijstand met ingang van 1 december 2011 is toegekend. De Raad ziet daarom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 1 december 2011 te herroepen. Gelet hierop kunnen de overige beroepsgronden verder buiten bespreking blijven.
5.
De Raad ziet voorts aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 487,- in bezwaar, € 974,- in beroep en
€ 974,- in hoger beroep, in totaal € 2.435,-, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 januari 2012;
- herroept het besluit van 1 december 2011;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 2.435,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en F. Hoogendijk en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) S.K. Dekker

IJ