ECLI:NL:CRVB:2014:928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
12-2731 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De appellante, die bijstandsuitkeringen ontving, had een dochter, [Y.], die in de periode van 1 juli 2011 tot en met 21 juli 2011 inkomsten uit arbeid had. De Raad had eerder op 15 oktober 2013 een tussenuitspraak gedaan waarin werd vastgesteld dat het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam onzorgvuldig was voorbereid en op een onjuiste grondslag berustte. Het college werd opgedragen om het gebrek te herstellen.

Na de tussenuitspraak heeft het college aanvullende gegevens geraadpleegd en geconcludeerd dat [Y.] naast haar studiefinanciering ook inkomsten uit arbeid had. Appellante heeft erkend dat [Y.] na 1 juli 2011 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen en heeft loonstroken overgelegd. Het college handhaafde zijn standpunt dat de bijstandsverlening aan appellante terecht was verlaagd naar 10% op basis van de inkomsten van [Y.].

De Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het inkomen van [Y.] in juli 2011 hoger was dan het norminkomen, waardoor appellante de noodzakelijke kosten van het bestaan kon delen met haar dochter. De Raad heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd voor wat betreft de herziening van de bijstand vanaf 1 juli 2011. De rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit blijven in stand. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.191,50 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan op 11 maart 2014.

Uitspraak

12/2731 WWB
Datum uitspraak: 11 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 april 2012, 11/5302 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen een tussenuitspraak gedaan op 15 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2054.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij brief van 21 november 2013 zijn besluit van 24 november 2011 (bestreden besluit) voorzien van een nadere motivering.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraak van 15 oktober 2013 voor een uiteenzetting van de feiten waarvan hij bij zijn oordeelsvorming uitgaat. Hij volstaat hier met het volgende.
2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat het bestreden besluit met betrekking tot de herziening en verlaging van de toeslag op de bijstand van appellante van 1 juli 2011 tot en met 21 juli 2011 onzorgvuldig is voorbereid en op een onjuiste grondslag berust. Er is onvoldoende materiële grondslag voor het standpunt van het college dat de bij appellante inwonende dochter, [naam dochter] ([Y.]), vanaf 1 juli 2011 inkomsten heeft ontvangen uit het persoonsgebonden budget dat haar vader voor zijn verzorging ontving. Zonder deze inkomsten blijft het inkomen van [Y.] in de te beoordelen periode onder het normbedrag als bedoeld in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Er is nader onderzoek van het college nodig. De Raad heeft het college opgedragen het gebrek te herstellen.
3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college Suwinet-gegevens geraadpleegd en daarbij geconstateerd dat [Y.] naast haar studiefinanciering onafgebroken inkomsten uit arbeid heeft gehad van [naam B.V.]. Het college heeft appellante bij brief van 8 november 2013 verzocht om voor 20 november 2013 loonstroken van [Y.] vanaf
1 juli 2011 over te leggen. Appellante heeft daaraan niet voldaan. Het college heeft vervolgens op grond van de Suwinet-gegevens geconcludeerd dat appellante de noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met [Y.], aangezien [Y.] gedurende de periode in geding 21 jaar was, haar hoofdverblijf bij appellante had en een inkomen had hoger dan het norminkomen als bedoeld in artikel 3.18 van de Wsf 2000. Het college heeft het standpunt dat de toeslag terecht is verlaagd naar 10% met ingang van 1 juli 2011 dan ook gehandhaafd.
4.
In reactie op deze nadere motivering heeft appellante bij brief van 3 januari 2014 erkend dat [Y.] na 1 juli 2011 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Appellante heeft tevens de loonstroken van [Y.] aan het college gezonden, zodat het college aan de hand daarvan alsnog het recht van appellante op toeslag kan beoordelen.
5.
Bij brief van 8 januari 2014 heeft het college op grond van de loonstroken geconcludeerd dat [Y.] in 2011 vanaf week 11 inkomsten uit arbeid ontvangt en ook in juli 2011 aanzienlijke inkomsten heeft verkregen, zodat de nieuwe motivering van het bestreden besluit wordt gehandhaafd.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Niet is in geschil dat [Y.] in de te beoordelen periode inkomsten uit arbeid heeft ontvangen. Op grond van de door appellante overgelegde loonstroken kan thans worden vastgesteld dat het inkomen uit arbeid van [Y.] in juli 2011 hoger is dan het norminkomen als bedoeld in artikel 3.18 van de Wsf 2000. Hieruit volgt dat appellante de noodzakelijke bestaanskosten kan delen met [Y.].
6.2.
Het college was dan ook bevoegd om de toeslag op de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2011 tot en met 21 juli 2011 te herzien en te verlagen naar 10%.
6.3.
Op grond van het overwogene in de tussenuitspraak, bezien in samenhang met het vorenstaande, komt de Raad tot het volgende oordeel. Uit de tussenuitspraak volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover het betreft de herziening en terugvordering over de periode van 1 april 2011 tot en met 30 juni 2011 en wat betreft de maatregel voor bevestiging in aanmerking komt. Voorts volgt uit de tussenuitspraak dat het bestreden besluit wat betreft de herziening vanaf 1 juli 2011 niet op een juiste materiële grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het de herziening vanaf 1 juli 2011 betreft. In aanmerking genomen wat onder 6.1 en 6.2 is overwogen, kan de herziening vanaf 1 juli 2011 wel standhouden op de in die overwegingen besproken gronden. De rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit kunnen daarom in stand blijven.
7. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 974,- in beroep en op € 1.217,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.191,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor wat betreft de herziening vanaf
1 juli 2011;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 november 2011 gegrond en vernietigt dat
besluit voor wat betreft de herziening vanaf 1 juli 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 24 november
2011 in stand blijven;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot
een bedrag van in totaal € 2.191,50;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.K. Dekker
ew