ECLI:NL:CRVB:2015:1032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
3 april 2015
Zaaknummer
13-58 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant, die een loongerelateerde WGA-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van deze uitkering door het Uwv. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van medische rapporten, waaronder een rapport van psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle. De Raad concludeerde dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) van de appellant aangepast moest worden, maar dat de voorgehouden functies van productiemedewerker geschikt bleven. De Raad oordeelde dat de arbeidsdeskundige overtuigend had onderbouwd dat de appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om de eenvoudige, uitvoerende werkzaamheden te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond.

Uitspraak

13/58 WIA
Datum uitspraak: 3 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
12 december 2012, 12/2619 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kort-Schenk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend. Namens appellant heeft
mr. M.H.G. in de Braekt zich als (opvolgend) gemachtigde gesteld.
De Raad heeft aanleiding gezien om prof. dr. H.J.C. van Marle, psychiater, in te schakelen als deskundige.
Bij rapport van 23 december 2014 heeft Van Marle de Raad verslag gedaan van zijn onderzoeksbevindingen en conclusies.
Beide partijen hebben hun zienswijze op dit rapport ingediend.
Vervolgens hebben beide partijen de Raad toestemming verleend om uitspraak te doen zonder dat een zitting heeft plaats gevonden, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant was met ingang van 12 april 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Hierbij was de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 56%, in verband met een depressieve stoornis in remissie, waarmee hij in staat werd geacht passende functies uit te oefenen.
1.2.
Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering eindigt met ingang van 12 januari 2012 en dat hij vanaf deze datum recht heeft op een vervolguitkering ter hoogte van 42% van het dagloon, op basis van het arbeidsongeschiktheidspercentage van 56.
1.3.
Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 19 juli 2012 (bestreden besluit). Nadat alsnog een medische en arbeidskundige beoordeling heeft plaatsgevonden door de primaire afdeling, heeft er een heroverweging plaatsgevonden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Op basis van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is vastgesteld dat appellant op 12 januari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Rekening houdend met een uitlooptermijn van twee maanden, heeft het Uwv bij het bestreden besluit de vervolguitkering ongewijzigd door laten lopen met ingang van 12 januari 2012 en deze vervolgens beëindigd met ingang van 20 september 2012.
1.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn geweest en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
17 januari 2012. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat de hoofdpijnklachten van appellant, waarvoor hij op 23 april 2012 is opgenomen geweest in het ziekenhuis, geen reden vormen om beperkingen aan te nemen nu er bij de opname geen pathologie is vastgesteld. Nu uit de stukken niet blijkt dat de diagnose depressieve stoornis is gesteld bij appellant, heeft het Uwv terecht het verzekeringsgeneeskundig protocol Depressieve stoornis buiten toepassing gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de geschiktheid van appellant voor de voorgehouden functies afdoende is toegelicht door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij wegens een gebrek aan energie niet 40 uur per week kan werken en daarnaast ernstiger beperkt is dan aangenomen ten aanzien van concentratie en verdelen van de aandacht. Ter onderbouwing heeft hij een multidisciplinaire rapportage ingezonden van dr. A.J.W.M. Trompenaars, psychiater en psychotherapeut, en dr. drs. L.E.E. Ligthart, klinisch psycholoog en klinisch neuropsycholoog, gedateerd 1 september 2013. Met deze rapportage is volgens appellant afdoende onderbouwd dat hij niet in staat geacht kan worden om reguliere loonvormende arbeid te verrichten in verband met een ernstige depressieve stoornis, ongedifferentieerde somatoforme stoornis en persoonlijkheidsstoornis met ontwijkende en afhankelijke persoonlijkheidstrekken. Tevens heeft hij een rapport bijgevoegd van medisch adviseur D. van Arkel van 9 oktober 2013, waarin dit standpunt is bevestigd.
3.1.
De Raad overweegt het volgende.
3.2.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juni 2012, die op basis van de informatie van de behandelende neuroloog Keuter van 23 maart 2012 en van Altrecht Psychosomatiek van 13 december 2010 de medische beoordeling van de verzekeringsarts heeft bevestigd en heeft geconcludeerd dat sprake is van status na een depressieve episode. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant medisch onderzocht op 18 juni 2012 en geen aanwijzingen gevonden voor een depressie of dysthymie. Hij acht de door de verzekeringsarts opgestelde FML van
17 januari 2012, waarin een aantal beperkingen is opgenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren en de urenomvang per week is beperkt tot ongeveer 40, juist.
3.3.
Trompenaars en Ligthart zijn op basis van hun bevindingen na psychiatrisch onderzoek en neuropsychologisch onderzoek van appellant, welke onderzoeken hebben plaatsgevonden in de periode van april tot augustus 2013, tot de conclusie gekomen dat bij appellant sprake is van een ernstige depressieve stoornis, reactief, recidiverend, en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, bij een persoonlijkheidsstoornis met ontwijkende en afhankelijke persoonlijkheidstrekken. Trompenaars acht de ernstige depressieve stoornis ook al aanwezig ten tijde van de behandeling bij Altrecht Psychosomatiek in 2010 en daarna, maar in gemaskeerde vorm. Op 12 januari 2012 was, naar het oordeel van Trompenaars, sprake van een gemaskeerde, ernstige depressie, zich met name uitend in lichamelijke klachten. Trompenaars kan zich dan ook niet verenigen met de FML en acht appellant niet in staat om reguliere loonvormende arbeid te verrichten. Medisch adviseur Van Arkel heeft aangevoerd dat, gelet op de onderzoeksbevindingen van Trompenaars en Ligthart, appellant recht heeft op een volledige WIA-uitkering omdat hij geen duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd op de rapporten van Trompenaars en Ligthart en van Van Arkel. Hij blijft bij zijn eerdere beoordeling van de functionele mogelijkheden van appellant omdat hij niet aannemelijk acht dat bij appellant op de datum in geding sprake was van een gemaskeerd depressief toestandsbeeld. Subsidiair is hij van mening dat, indien toch moet worden uitgegaan van deze diagnose, er niet gesproken kan worden van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden, gelet op de activiteiten die appellant dagelijks onderneemt. Aangezien al forse beperkingen zijn opgenomen in de FML wordt ook voldoende tegemoetgekomen aan de belastbaarheid die past bij een gemaskeerde depressieve stoornis.
3.5.
De Raad heeft hierop prof. dr. H.J.C. van Marle, hoogleraar forensische psychiatrie, ingeschakeld. Van Marle heeft, in samenwerking met drs. R.E. Ruijne, arts in opleiding tot psychiater, psychiatrisch onderzoek verricht bij appellant en, bij rapport van 23 december 2014, geconcludeerd dat bij appellant op de datum in geding van 20 september 2012 sprake was van een gegeneraliseerde angststoornis en een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Van Marle acht de belastbaarheid niet juist vastgesteld in de FML van 17 januari 2012 en heeft vastgesteld dat deze dient te worden aangepast door rekening te houden met beperkingen ten aanzien van vasthouden van de aandacht bij complexe taken, met faalangst waardoor nieuwe situaties voor extra spanning zorgen, met beperkingen ten aanzien van herinneren van gemaakte afspraken en met een voorspelbare werksituatie met ruimte voor appellant om zijn handelingen eigen te maken.
3.6.
Appellant heeft aangevoerd dat de Raad ook het oordeel van Trompenaars en Ligthart bij zijn oordeel zou moeten betrekken aangezien de conclusies van Van Marle hem niet geheel begrijpelijk en overtuigend vóorkomen. Trompenaars en Van Marle verschillen overigens weliswaar van mening ten aanzien van de diagnosestelling, zo stelt hij, maar niet ten aanzien van de GAF-score: beiden hebben deze gesteld op 41-50. Dit zou dan ook op zijn minst aanleiding moeten zijn voor een beperking ten aanzien van het aantal arbeidsuren, wisselende diensten en nachtdiensten. De voorgehouden functies zijn niet geschikt omdat appellant wegens de aandachts- en herinneringsproblemen niet in staat is om het voor de functie van productiemedewerker metaal- en electro industrie benodigde heftruckcertificaat te behalen noch om in voorkomende gevallen mondelinge instructies te kunnen toepassen, aangezien deze niet beklijven bij appellant.
3.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 13 januari 2015 de door Van Marle gestelde diagnoses en extra beperkingen overgenomen en hiertoe een aangepaste FML, gedateerd 5 februari 2015, opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 30 januari 2015 geconcludeerd dat op basis van de aangepaste FML de voorgehouden functies van productiemedewerker metaal en electro industrie, productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie en magazijn-, expeditiemedewerker eveneens geschikt te achten zijn voor appellant.
3.8.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De rapportage van Trompenaars en Ligthart is door Van Marle en Ruijne meegenomen in het onderzoek. Door Van Marle zijn aanvullende beperkingen geformuleerd ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren, ten aanzien van de werktijden heeft hij geen aanleiding gezien tot het stellen van nadere beperkingen. Gelet op de bevindingen en conclusies van Van Marle en de bevindingen en overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 18 juni 2012 ziet de Raad geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat voor een urenbeperking geen aanleiding is. Zoals eerder door de Raad overwogen (onder meer in zijn uitspraken van 11 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1513 en van
26 maart 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1032) is het GAF-systeem bedoeld om in het kader van een behandeling enig handvat te geven voor de beoordeling en het beloop ervan, niet om daarmee beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren vast te leggen. De stelling van appellant dat, gelet op de door Van Marle vastgestelde GAF-score van 41-50 er tenminste rekening dient te worden met een (forse) urenbeperking, treft dan ook geen doel.
3.9.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het deskundigenrapport aanleiding gezien voor bijstelling van de FML. Bij item 1.9.10 is opgenomen dat appellant last heeft van het vasthouden van zijn aandacht bij een complexe taak. Bij item 1.9.5 was al opgenomen dat appellant is aangewezen op een voorspelbare werksituatie en dat hij niet flexibel kan inspelen op sterk wisselende uitvoeringsomstandigheden; hiermee is naar het oordeel van de verzekeringsarts voldoende tegemoet gekomen aan de door de deskundigen vastgestelde beperkingen wegens faalangst. Bij item 1.3 is een beperking opgenomen ten aanzien van herinneren en bij item 1.9.10 is nog opgenomen dat voor appellant ruimte moet bestaan om zich zijn handelingen eigen te maken. Met deze aanpassingen heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad op juiste wijze uitvoering gegeven aan de conclusies van Van Marle.
3.10.
Bij rapport van 30 januari 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de voorgehouden functies van productiemedewerker metaal en electro industrie, productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie en magazijn-, expeditiemedewerker gehandhaafd met een nadere motivering ten aanzien van de belasting op vasthouden van de aandacht, de faalangst van appellant en de herinneringsproblemen. Bij de functie productiemedewerker metaal en electro industrie geldt de voorwaarde van het kunnen behalen van het heftruckcertificaat. Afdoende is toegelicht dat, nu dit vooral veel oefening in de praktijk inhoudt en weinig theorie, appellant dit ondanks zijn beperkingen, moet kunnen behalen. In alle drie de functies kunnen de mondelinge instructies ook schriftelijk worden gegeven, mochten ze niet beklijven, en bovendien kan de direct leidinggevende ter plekke aanwijzingen geven. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is op overtuigende wijze onderbouwd dat deze eenvoudige, uitvoerende productiewerkzaamheden die niet complex van aard zijn en waarbij men zich alleen de werkroutine behoeft eigen te maken en het geheugen geen kenmerkende rol speelt, geschikt zijn voor appellant.
3.11.
Gelet op de overwegingen 3.8 tot en met 3.10 slaagt het hoger beroep niet. De rechtbank heeft het beroep van appellant terecht ongegrond verklaard.
3.12.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) R.L. Rijnen

TM