ECLI:NL:CRVB:2015:1177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2015
Publicatiedatum
13 april 2015
Zaaknummer
13-4550 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwijtschelding van schuld en beleid inzake terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een inwoner van Kruiningen, had een verzoek ingediend om kwijtschelding van een schuld die voortvloeide uit te veel ontvangen uitkeringen op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz). De appellant had in het verleden een bedrag van € 4.879,89 terug te vorderen, waarvan hij in termijnen had afgelost. Het Uwv had echter zijn verzoek om kwijtschelding van de resterende vordering van € 2.604,89 afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv een beleid voert dat is neergelegd in de Beleidsregel terug- en invordering, waarin voorwaarden zijn gesteld voor kwijtschelding. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan deze voorwaarden, omdat hij niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat het Uwv van zijn beleid zou afwijken. De appellant had weliswaar gedurende meer dan vijf jaar afgelost, maar de inning van de vordering had plaatsgevonden door middel van beslaglegging, wat betekende dat hij niet aan zijn betalingsverplichtingen had voldaan.

De Raad concludeerde dat het Uwv in redelijkheid had kunnen besluiten om de kwijtschelding te weigeren, en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank terecht was. De Raad benadrukte dat leeftijd en hoogte van de schuld geen bijzondere omstandigheden vormen die het Uwv zouden verplichten om van zijn beleid af te wijken. De uitspraak van de Raad van 15 oktober 2008 werd ook niet als relevant beschouwd voor de situatie van de appellant, omdat deze niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de verzoeken van de appellant af.

Uitspraak

13/4550 WAZ
Datum uitspraak: 3 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 juni 2013, 12/5313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te Kruiningen (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is door mr. F.A. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2015, waar namens appellant zijn gemachtigde is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.
Na de behandeling van de zaak is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend.
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft appellant een uitspraak van de Raad van
15 oktober 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG3272) ingediend ter motivering van zijn standpunt, dat een verzoek om kwijtschelding van een schuld voor inwilliging in aanmerking komt in de bijzondere situatie dat de belanghebbende (anders) zijn leven lang niet meer van zijn schuld afkomt.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 5 september 2003 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hem over de periode van 1 januari 1990 tot 1 juli 2002 teveel uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) is verstrekt, in verband waarmee over de periode van 14 augustus 1995 tot 1 juli 2002 een bedrag van € 4.879,89 van hem wordt teruggevorderd. Appellant voldeed deze terugvordering in termijnen.
1.2.
Bij besluit van 6 november 2009 heeft het Uwv het verzoek van appellant om kwijtschelding van de resterende vordering van € 2.604,89 afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 december 2009 bepaald dat kwijtschelding wordt verleend onder de voorwaarde, dat appellant eenmalig
€ 165,- betaalt. Daarmee zou dan 50% van de totale vordering zijn voldaan. Bij besluit van
6 januari 2010 heeft het Uwv appellant desgevraagd uitstel van betaling van € 165,- verleend tot 1 juni 2010.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 25 januari 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellant, dat mede gericht is geacht tegen de besluiten van 10 december 2009 en 6 januari 2010, ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
Appellant heeft het bedrag van € 165,- niet betaald.
1.5.
Om het resterende deel van zijn vordering te innen heeft het Uwv derdenbeslag laten leggen ter zake van het ouderdomspensioen van appellant voor € 72,66 per maand met ingang van december 2011.
2. Bij brief van 1 mei 2012 is namens appellant, onder verwijzing naar het besluit van
10 december 2009 en het verleende uitstel van betaling ingevolge het besluit van
6 januari 2010, aan het Uwv verzocht om kwijtschelding van de resterende vordering. Bij besluit van 22 mei 2012 heeft het Uwv dat verzoek afgewezen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 26 september 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is door appellant niet voldaan aan de voorwaarden voor kwijtschelding gesteld in het door het Uwv gevoerde beleid, zoals neergelegd in de bijlage bij de Beleidsregel terug- en invordering van 31 maart 1999 en is er geen sprake van bijzondere omstandigheden om van dat beleid af te wijken. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat het kwijtscheldingsverzoek van appellant terecht is afgewezen.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van het bestreden besluit de helft van de vordering nog niet was voldaan. Voorts heeft appellant aangevoerd dat op grond van bijzondere omstandigheden het Uwv gebruik dient te maken van zijn inherente bevoegdheid om van het beleid af te wijken en van verdere terugvordering af te zien. Appellant heeft in dit verband gewezen op de veelvuldige ziekenhuisopnames waardoor hij vergeten is de eenmalige betaling van € 165,- te doen en het Uwv heeft nagelaten in 2008 ambtshalve te beoordelen of appellant voor kwijtschelding in aanmerking zou komen.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge artikel 63, tweede lid, van de Waz kan het Uwv, in afwijking van het eerste lid, besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
- gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
- gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
- gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
- een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
5.2.
Het Uwv voert met betrekking tot terug- en invordering een beleid dat is neergelegd in de bijlage bij de Beleidsregel terug- en invordering (de Beleidsregel). Op grond van onderdeel 4.1.2 van de Beleidsregel beoordeelt het Uwv bij vorderingen die het gevolg zijn van overtreding van de inlichtingenplicht ambtshalve of van verdere terugvordering wordt afgezien, nadat de schuldenaar gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en ten minste de helft van de vordering is voldaan. Indien na vijf jaar nog niet de helft van de vordering is voldaan, vindt die beoordeling plaats op het latere tijdstip dat de schuldenaar de helft van de vordering heeft voldaan, mits hij tot dat moment tevens volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. De Raad heeft dit beleid reeds vaker aangemerkt als te blijven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling (onder meer in zijn uitspraak van 31 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG4533).
5.3.
Op grond van onderdeel 4.1.3 van de Beleidsregel geldt voor de onder 4.1.2 beschreven situatie, voor zover hier van belang, tevens het volgende. De schuldenaar heeft volledig aan zijn betalingsverplichting voldaan als de vordering is betaald of verrekend conform de vastgestelde termijnregeling of vermogen is aangewend. Als de schuldenaar niet aan de termijnregeling voldoet, wordt de vordering geheel opeisbaar. Eventuele daarna volgende inning door bijvoorbeeld beslaglegging gedurende drie of vijf jaar maken niet dat de schuldenaar drie of vijf jaar aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
5.4.
Niet in geschil is dat appellant gedurende meer dan vijf jaar heeft afgelost.
De kwijtschelding stuit in dit geval af op het feit dat, daargelaten de vraag of de helft van de vordering ten tijde van het bestreden besluit is voldaan, appellant niet volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan nu de inning van de termijnbedragen sedert december 2011 heeft plaatsgevonden door beslaglegging. Het Uwv heeft overeenkomstig zijn beleid besloten tot afwijzing van het verzoek om kwijtschelding. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Raad evenals de rechtbank niet zodanige bijzondere omstandigheden dat het Uwv op grond daarvan, in afwijking van zijn beleid, tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de restantvordering had behoren te besluiten. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat appellant eerder de gelegenheid heeft gehad om te kiezen voor een minnelijke aflossing van de vordering, doch daarop om redenen die binnen zijn risicosfeer liggen, niet is ingegaan.
5.5.
Evenmin leidt de uitspraak van de Raad van 15 oktober 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BG3272) tot het oordeel dat in het geval van appellant sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze uitspraak heeft de Raad juist geoordeeld dat het Uwv zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat leeftijd en hoogte van de schuld nooit een bijzondere omstandigheid vormen omdat deze factoren bij het vaststellen van het beleid zijn meegenomen. Voorts heeft de Raad het standpunt van het Uwv ten aanzien van de rol die medische omstandigheden in de afweging kunnen spelen, niet bij voorbaat onredelijk geacht. Het gaat daarbij om een bijzondere medische situatie die zodanig ernstig en buitgewoon is dat het Uwv daarmee geen rekening heeft kunnen houden en die bovendien rechtstreeks verband houdt met de invordering. In rechtsoverweging 6.5 van deze uitspraak heeft de Raad overwogen dat in het kader van een beoordeling van een verzoek om kwijtschelding bij de vraag of ten minste de helft van de vordering is voldaan, het Uwv zal uitgaan van de oorspronkelijke bruto terugvordering en niet van de schuld die door berekening van de wettelijke rente over het terug te vorderen bedrag steeds verder oploopt. Dit uitgangspunt is in het geval van appellant gehanteerd.
5.6.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat het Uwv in 2008 ambtshalve had moeten beoordelen of hij voor kwijtschelding in aanmerking kwam overweegt de Raad dat niet gebleken is dat toen al de helft van de vordering was voldaan, zodat een dergelijke beoordeling niet tot het door appellant beoogde resultaat zou hebben geleid.
5.7.
De Raad is van oordeel dat het Uwv, gegeven deze feiten en omstandigheden, in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de restantvordering geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden.
6. Gezien hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. van Ravenstein

NK