ECLI:NL:CRVB:2015:1239

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2015
Publicatiedatum
21 april 2015
Zaaknummer
13-6573 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 17 april 2015, wordt de weigering van een WIA-uitkering aan appellant besproken. Appellant had zich op 1 december 2008 arbeidsongeschikt gemeld vanwege nek-, schouder- en armklachten, en rugklachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 29 november 2010 geen recht had op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. In 2011 meldde appellant een verergering van zijn rugklachten, maar het Uwv concludeerde dat er geen recht op een uitkering was omdat de arbeidsmogelijkheden niet waren verminderd ten opzichte van de eerdere beoordeling.

De Raad oordeelt dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant niet voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak. De Raad stelt vast dat de medische bevindingen niet buiten twijfel staan en dat er wel degelijk een oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en latere arbeidsongeschiktheid. De Raad draagt het Uwv op om het besluit te herstellen, aangezien de motivering van het bestreden besluit ondeugdelijk is. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om een zorgvuldige medische en arbeidskundige beoordeling te maken bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

13/6573 WIA-T
Datum uitspraak: 17 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
7 november 2013, 13/635 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen [VOF], gevestigd te [plaats] (hierna: werkgever).
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Weersch, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken in het geding gebracht waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Weersch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs. De werkgever is, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich op 1 december 2008 arbeidsongeschikt gemeld vanwege nek-, schouder- en armklachten en (onder)rugklachten met uitstraling naar het been. Per einde wachttijd is bij besluit van 21 oktober 2010 vastgesteld dat hij per 29 november 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft zich op 21 november 2011 (toegenomen) arbeidsongeschikt gemeld vanwege verergering van zijn rugklachten.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding is appellant onderzocht door de verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 29 juni 2012 te kennen gegeven dat bij de nu gedane melding van toename van arbeidsongeschiktheid op basis van informatie van de orthopeed, de lage rugklachten meer in beeld zijn gekomen. Vervolgens heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat bij de WIA-beoordeling in 2010 geen radiculaire lage rugproblematiek werd vastgesteld, zodat de nu toegenomen beperkingen niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak in verband waarmee destijds beperkingen zijn aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 september 2010. De verzekeringsarts heeft de beperkingen vastgesteld in een FML van 29 juni 2012.
1.4.
Bij besluit van 2 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 21 november 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat de mogelijkheden om te werken ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling niet minder zijn geworden.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op grond van de verkregen informatie in het rapport van 4 december 2012 vermeld dat de nu gediagnosticeerde lumbale hernia (HNP) van een duidelijk andere orde is dan de cervicale HNP en tendomyogene lage rugklachten die in 2010 bij de WIA-beoordeling zijn gevonden. De nu te kennen gegeven, min of meer acuut ontstane, rugklachten wijzen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook niet op een gelijksoortige genese van de klachten en aandoening. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat het standpunt dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekteoorzaak, wordt gehandhaafd.
1.6.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juli 2012 is bij besluit van
15 januari 2013, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil zich toespitst op de vraag of de toegenomen beperkingen van appellant voortkomen uit dezelfde oorzaak, als bedoeld in artikel 55, eerste lid en onder b, van de Wet Wia. De rechtbank is, met het Uwv, van oordeel dat buiten twijfel staat dat er geen sprake is van een oorzakelijk verband tussen de in 2012 gediagnosticeerde HNP met radiculaire compressie die aan de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid ten grondslag ligt en de tendomyogene lage rugklachten en de cervicale hernia op grond waarvan appellant eerder, in 2010, werd beoordeeld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij al jaren rugklachten heeft vanwege de, inmiddels in 2012, bij hem geconstateerde HNP, maar dat deze HNP in het verleden niet aan zijn rugklachten zijn toegeschreven. Appellant heeft brieven van 20 augustus 2013, 6 december 2013 en
3 juni 2014 van J.J. Nieuwenhuis, orthopedisch chirurg, overgelegd waarin Nieuwenhuis te kennen heeft gegeven dat appellant sinds 2009 en in 2013 is gezien met lage rugklachten met uitstralingsklachten naar het rechterbeen. Ook bij nadere onderzoeken in 2012, zoals blijkt uit de brief van 11 april 2012 van J.W. Morrenhof, orthopedisch chirurg, heeft appellant daarbij steeds rugklachten, naast de klachten van de nek en armen, aangegeven. Nieuwenhuis heeft vervolgens geconcludeerd dat hij geen aanwijzingen heeft om de reden van de toegenomen arbeidsongeschiktheid anders te duiden dan de eerder beschreven lage rugklachten met uitstraling naar de benen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Mede onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 januari 2014 is daartoe aangevoerd dat bij de eerdere WIA-beoordeling in 2010 geen radiculaire rugproblematiek is vastgesteld en dat de verzekeringsarts toentertijd in de FML geen beperkingen heeft vastgesteld vanwege de lage rugklachten.
3.3.
Namens de werkgever is bij brief van 6 februari 2014 aangesloten bij wat het Uwv in het verweerschrift met onderliggende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA is - voor zover hier van belang - bepaald dat, voor degene die aan het einde van de in artikel 54 bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van die wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, alsnog recht op die uitkering ontstaat.
4.2.
Volgens vast rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van
31 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3560) brengt uitleg van de in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA vervatte causaliteiseis mee dat de bewijslast in beginsel rust op degene die het standpunt huldigt dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en latere uitval. Het is in dit geval dan ook aan het Uwv om gegevens aan te dragen die buiten twijfel stellen dat er van enig oorzakelijk verband tussen beide arbeidsongeschiktheidsgevallen geen sprake is. Gelet op de aangehaalde rechtspraak dient te worden beoordeeld of het Uwv erin geslaagd is om aan te tonen dat buiten twijfel staat dat de bij appellant gediagnosticeerde rugklachten als gevolg van de HNP voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan die waaruit de beperkingen voor het verrichten van arbeid zoals vastgesteld bij de FML van 28 september 2010.
4.3.
Het Uwv is daar, gelet op het volgende, niet in geslaagd.
4.3.1.
In het rapport van 28 september 2010 met betrekking tot de einde wachttijdbeoordeling heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat bij appellant sprake is van nek-, schouder- en lage rugklachten. Uit de beschouwing van de belastbaarheid heeft de verzekeringsarts aangegeven dat bij appellant goed benutbare mogelijkheden zijn te prognosticeren waarbij op
functioneel-locomotoor domein aansluiting is te zoeken bij voor het axiale bewegingsapparaat (met name de nekschouderpartij) fysiek-statisch niet te zware bezigheden. Uit de beschouwing van de verzekeringsarts volgt niet eenduidig dat de vastgestelde beperkingen in de FML van 28 september 2010, louter zijn toe te schrijven aan de nek- en schouderklachten.
4.3.2.
Evenmin blijkt dit uit het rapport van 29 juni 2012 ter zake van de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts heeft in dit rapport aangegeven dat destijds (in 2010) bij appellant met inachtneming van beperkingen van vanuit meer aspecifieke problematiek van de nek èn lage rug, een verlies aan verdienvermogen werd gewaardeerd van minder dan 35%. Ook hieruit blijkt niet zonder meer dat de beperkingen in de FML alleen zien op de nek- en schouderklachten.
4.3.3.
Daarnaast blijkt uit diverse medische stukken dat appellant in de jaren voorafgaand aan 2010 meerdere malen heeft geklaagd over rugklachten met uitstraling naar de benen. Daartoe heeft hij specialisten geraadpleegd, onder meer Morrenhof en Nieuwenhuis, beiden orthopedisch chirurg. De overgelegde brieven van Morrenhof en Nieuwenhuis ondersteunen het standpunt van appellant dat hij al jaren, en in ieder geval al sinds 2009, rugklachten met uitstraling naar de benen heeft. Nieuwenhuis heeft in zijn brief van 6 december 2013 op overtuigende wijze aangegeven dat de toename van rugklachten, zijn oorzaak heeft in de eerder aangegeven rugklachten.
4.4.
Gelet op de in 4.3.1 genoemde medische bevindingen, staat naar het oordeel van de Raad niet buiten twijfel dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant voortvloeit uit een andere oorzaak, als bedoeld in artikel 55, eerste lid, onder b, van de WIA. In zijn besluitvorming heeft het Uwv ten onrechte het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een zelfde ziekteoorzaak. Het Uwv heeft daarom eveneens ten onrechte niet op basis van een medische en arbeidskundige beoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 21 november 2011 vastgesteld. De grondslag van het besluit van 2 juli 2012 is dan ook niet juist. Ten gevolge hiervan is de motivering van het bestreden besluit ondeugdelijk. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het hiervoor aangegeven gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2015.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D. van Wijk

NK