ECLI:NL:CRVB:2015:1246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
21 april 2015
Zaaknummer
13-6636 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeschiktheidsontslag en schorsing van een ambtenaar bij de Kredietbank Limburg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het ontslag van appellante door het bestuur van de Kredietbank Limburg. Appellante was sinds 1993 in dienst bij de Gemeentelijke sociale dienst van de gemeente Kerkrade en kwam in 2005 in dienst bij de Kredietbank Limburg. Het bestuur verleende appellante op 16 november 2012 eervol ontslag wegens ongeschiktheid, omdat zij sinds 2006 onvoldoende functioneerde in haar functie. Appellante had meerdere keren gesprekken gehad over haar functioneren, maar verbeteringen bleven uit. Het bestuur handhaafde ook een eerdere schorsing van appellante, die op 5 december 2012 was opgelegd wegens dienstbelang. De Raad oordeelde dat het bestuur bevoegd was om het ontslag te verlenen en dat de schorsing terecht was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat appellante voldoende kansen had gekregen om haar functioneren te verbeteren, maar dat zij hier niet in was geslaagd. De Raad oordeelde dat het dienstbelang zich verzette tegen haar terugkeer naar de functie, gezien haar ongeschiktheid.

Uitspraak

Datum uitspraak: 16 april 2015
13/6636 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
5 november 2013, 13/1456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats ] (appellante)
het bestuur van de Kredietbank Limburg (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.M.M. Teklenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Teklenburg. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.H.H.M. Degens, advocaat, J. Boumans en drs. R.G.A. Horsch.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 16 oktober 1993 in dienst getreden als [functie 1] bij de Gemeentelijke sociale dienst van de gemeente Kerkrade. In verband met de overdracht van werkzaamheden voor de Kredietbank Limburg (KBL) medio 2005 is appellante in dienst gekomen van KBL, waar zij sinds 2006 werkzaam is als [functie 2]
1.2.
Bij besluit van 16 november 2012 heeft het bestuur appellante met ingang van
1 december 2013 primair eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid, anders dan op grond van ziekte of gebreken op grond van artikel 8:6 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Maastricht (Arbeidsvoorwaardenregeling). Het bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante sinds 2006 onvoldoende functioneert in haar functie van [functie 2] Ze heeft haar functioneren ondanks gesprekken, verbeterafspraken, extra opleiding en aangeboden ondersteuning onvoldoende weten te verbeteren. Verwezen wordt naar de sinds 2006 opgemaakte beoordelings-, voortgangs- en gespreksverslagen. Subsidiair is appellante eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de Arbeidsvoorwaardenregeling wegens een verstoorde arbeidsrelatie waardoor er geen basis meer is om de aanstelling als casemanager te continueren.
1.3.
Bij besluit van 5 december 2012 heeft het bestuur appellante met ingang van dezelfde datum tot het einde van het dienstverband om redenen van dienstbelang, met behoud van bezoldiging, geschorst op grond van artikel 8:15:1, eerste lid, sub d, van de Arbeidsvoorwaardenregeling. Het dienstbelang verzet zich tegen belasting van appellante met haar eigen werkzaamheden omdat zij daarin onvoldoende functioneert en andere passende werkzaamheden zijn niet meer voorhanden. Het dienstbelang is er evenmin mee gediend als appellante zonder enige taakopdracht naar de werkplek komt. Nu met appellante geen afspraken kunnen worden gemaakt over vrijstelling van werkzaamheden heeft het bestuur zich genoodzaakt gezien een rechtspositionele maatregel te treffen.
1.4.
Bij besluit van 4 april 2013 (bestreden besluit) heeft het bestuur, na door appellante gemaakte bezwaren, de besluiten van 16 november 2012 en 5 december 2012 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten onrechte de algemeen directeur van de KBL als partij aangemerkt. De Raad heeft dit gebrek hersteld. De rechtbank is in haar motiveringsplicht niet tekort geschoten. Ook de Raad beperkt zich tot de kern van de door appellante naar voren gebrachte gronden.
Het ontslag
4.1.
Volgens vaste rechtspraak moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar (zie de uitspraak van de Raad van 20 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU1926).
4.2.
In de van de beoordelingen opgemaakte en door appellante ondertekende verslagen over de periode 2006/2007, 2008/2009 en 2009/2010 is het functioneren van appellante als ‘enigszins onvoldoende’ beoordeeld. Daarbij scoorde appellante op de onderdelen kwantiteit en kwaliteit steeds enigszins onvoldoende en op het onderdeel zelfstandigheid in de laatste twee beoordelingen onvoldoende. Appellante is tegen deze beoordelingen niet opgekomen, zodat deze in rechte vaststaan. Het bestuur heeft in het functioneren van appellante reden gezien om de toekenning van een periodiek met ingang van 2007 te bevriezen. Deze bevriezing is in 2008 en ook nadien verlengd. Appellante is ook daartegen niet opgekomen. Haar leidinggevende H heeft zich bij emailbericht van 28 september 2010 bereid getoond deze periodiek met terugwerkende kracht tot de laatste periodiekdatum (juli 2010) toe te kennen, maar daaraan de voorwaarde verbonden dat appellante voor haar functioneren de totaalscore ‘normaal’ zou behalen. Dat is appellante echter niet gelukt. In januari 2010 is appellante gedetacheerd bij het Centraal Loket Schuldhulpverlening van de gemeente Heerlen (CLSH). De door appellante te verrichten werkzaamheden bij CLSH waren van beperktere aard, zodat appellante mogelijk beter tot haar recht zou komen. Uit het gehouden maar voortijdig afgebroken beoordelingsgesprek in augustus 2011 blijkt dat appellante volgens haar leidinggevende nog steeds niet voldoende functioneerde. Appellante heeft betoogd dat met haar in 2011 slechts twee caseloadgesprekken zijn gevoerd en daarmee het signaal is afgegeven dat zij inmiddels voldoende functioneerde. De Raad volgt dit betoog niet. Uit het in 2011 opgestelde beoordelingsformulier blijkt dat appellante ook in 2011 onvoldoende functioneerde, dat zij nog steeds op de werkvloer werd begeleid, maar dat ook van appellante enige zelfstandigheid werd verwacht bij het vragen om ondersteuning indien nodig. Van deze zelfstandigheid is onvoldoende gebleken. Uit het enkele gegeven dat met haar in 2011 minder dan voorheen gesprekken werden gevoerd over haar caseload, mocht appellante niet de conclusie trekken dat zij op een voldoende niveau functioneerde.
4.3.
Uit de in rechte vaststaande beoordelingen en het van het beoordelingsgesprek in 2011 opgemaakte gespreksverslag blijkt dat appellante door de jaren heen nooit voldoende heeft gefunctioneerd en niet beschikte over de voor de functie vereiste vaardigheden en eigenschappen. Dat op het onderdeel kwaliteit op enig moment een lichte verbetering waarneembaar was, heeft voor het bestuur geen aanleiding hoeven zijn om tot een ander oordeel te komen.
4.4.
Het betoog van appellante dat zij onvoldoende is begeleid en ondersteund en daarmee onvoldoende verbeterkansen heeft gehad, slaagt evenmin. Door haar leidinggevende zijn met name in de jaren 2007, 2008 en 2009 regelmatig gesprekken gevoerd met appellante over haar functioneren. Uit de verslagen van de voortgangsgesprekken en tussentijdse evaluaties komt naar voren dat de geconstateerde tekortkomingen en verbeterpunten in appellantes functioneren steeds aan de orde zijn gesteld, dat door haar leidinggevende regelmatig aanwijzingen zijn gegeven en dat afspraken zijn gemaakt om haar werkzaamheden op orde te krijgen. Appellante is meerdere malen in staat gesteld met een schone lei te beginnen door overdracht van haar caseload aan collega’s. Zij is er desondanks niet in geslaagd om aan de gestelde kwantitatieve eisen en de daarbij vereiste zelfstandigheid te voldoen. Appellante is voorts in staat gesteld om de WSNP-opleiding te volgen en gebruik te maken van meeloopdagen binnen de organisatie. Het bestuur heeft zich op het standpunt mogen stellen dat appellante in de loop der jaren voldoende verbeterkansen zijn gegeven, maar dat desondanks een duidelijk stijgende lijn uitbleef. Daarbij rekening houdend met de rapportage van 24 januari 2012 van het door appellante gedane assessment, waarbij is geconcludeerd dat het aanleren van competenties een bovengemiddelde inspanning van appellante vergt, heeft het bestuur kunnen concluderen dat het verder volgen van een verbetertraject niet zinvol meer was.
4.5.
De Raad komt tot de slotsom dat het bestuur bevoegd was om appellante ongeschiktheidsontslag te verlenen. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het bestuur in redelijkheid geen gebruik had mogen maken van deze bevoegdheid.
De schorsing
4.6.
Appellante betoogt dat zij voldoende heeft gefunctioneerd en de schorsing daarom niet terecht is geweest. Na afloop van haar tijdelijke opdracht kon zij terugkeren naar haar functie van [functie 2] De Raad volgt dit betoog niet en verwijst daarbij naar hetgeen hiervoor is overwogen. Appellante is nog enige tijd ingezet bij de uitvoering van een ministeriële regeling. Na beëindiging van deze werkzaamheden, waren voor appellante niet langer andere werkzaamheden voorhanden. Het bestuur heeft daarbij zich op het standpunt mogen stellen dat het dienstbelang zich verzette tegen terugkeer van appellante naar haar oude functie omdat zij voor deze werkzaamheden ongeschikt was. Nu appellante hoe dan ook voornemens was naar haar werkplek terug te keren, heeft het bestuur in redelijkheid appellante in het belang van de dienst kunnen schorsen.
4.7.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en M.T. Boerlage en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C. Moustaïne

HD