ECLI:NL:CRVB:2015:1248

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
21 april 2015
Zaaknummer
13-6045 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag zelfstandige op basis van urencriterium en IOAZ-regeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een zelfstandige geboren in 1953, had aanvragen ingediend voor bijstand op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ). De aanvragen werden afgewezen omdat de appellant niet voldeed aan het urencriterium, een vereiste voor het verkrijgen van bijstand. De Raad oordeelde dat de appellant, die sinds 1 maart 2008 arbeidsongeschikt was, niet aan de voorwaarden voldeed om als zelfstandige te worden aangemerkt. De Raad benadrukte dat de bepalingen van de IOAZ, die sinds 29 december 2005 niet meer van toepassing zijn, niet van toepassing waren op de appellant. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvragen terecht was, omdat de appellant niet tot de kring van rechthebbenden behoorde. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/6045 NIOAZ, 13/6046 BBZ
Datum uitspraak: 14 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 oktober 2013, 13/2120 en 13/3781 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug te Zeist (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boelens. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Roemers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1953, heeft sinds 1 juli 1993 een eenmanszaak onder de naam [bedrijf].
1.2.
Op 3 oktober 2012 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) ingediend. Eveneens heeft hij op 3 oktober 2012 een aanvraag om uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) ingediend. Bij zijn aanvragen heeft appellant vermeld dat hij sinds 1 maart 2008 wegens psychische klachten arbeidsongeschikt is.
1.3.
Naar aanleiding van deze aanvragen heeft het dagelijks bestuur FBA Adviesgroep (FBA) gevraagd een onderzoek in te stellen naar en een advies uit te brengen over het recht van appellant op een Bbz-uitkering en/of een uitkering ingevolge de IOAZ. FBA heeft op
31 oktober 2012 advies uitgebracht. FBA komt daarin tot de conclusie dat appellant niet voldoet aan het zogeheten urencriterium als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 waardoor appellant niet valt onder het begrip zelfstandige als bedoeld in het Bbz. Daardoor behoort appellant niet tot de doelgroep van het Bbz. Omdat appellant niet voldoet aan het urencriterium, valt hij evenmin onder het begrip gewezen zelfstandige als bedoeld in de IOAZ. Daarom heeft het FBA onderzocht of appellant in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de IOAZ indien het jaar 2008, toen appellant laatstelijk nog voldeed aan het urencriterium, als uitgangspunt wordt genomen. In dat jaar voldeed appellant echter niet aan de zogeheten inkomenseis die inhoudt dat in de laatste drie boekjaren een inkomen is verdiend dat gemiddeld minder is geweest dan € 20.866,- per jaar. In de jaren 2006 tot en met 2008 heeft appellant een gemiddelde winst behaald van € 37.351,-, zodat ook op deze grond appellant geen recht heeft op een uitkering ingevolge de IOAZ.
1.4.
Bij besluit van 8 november 2012 heeft het dagelijks bestuur, mede onder verwijzing naar het advies van FBA, de aanvragen van appellant afgewezen omdat hij niet behoort tot de kring van rechthebbenden.
1.5.
Bij afzonderlijke besluiten van 7 maart 2013 (bestreden besluiten) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aanvraag bijstand ingevolge de Bbz
4.1.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz wordt onder zelfstandige verstaan: de belanghebbende van 18 tot 65 jaar, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die:
1˚ voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan;
2˚ voldoet aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en
3˚ alleen of samen met degenen met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico’s daarvan draagt.
4.2.
In artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van het Bbz is bepaald dat algemene bijstand kan worden verleend aan de zelfstandige die om gezondheidsredenen niet of slechts beperkt is tot het uitoefenen van zijn bedrijf of zelfstandig beroep en die een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) heeft aangevraagd.
4.3.
Volgens artikel 28 van het Bbz wordt aan een zelfstandige als bedoeld in artikel 2,
eerste lid, onderdeel e, van het Bbz algemene bijstand verleend tot het tijdstip waarop een beslissing ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) is genomen.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant vanaf het jaar 2009 en dus ook ten tijde van zijn aanvraag niet voldeed aan het urencriterium bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.5.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij toch tot de kring van rechthebbenden behoort. Op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van het Bbz kan immers algemene bijstand worden verleend aan de zelfstandige die in verband met arbeidsongeschiktheid niet aan het urencriterium zal kunnen voldoen. Hieruit heeft appellant geconcludeerd dat de toets aan het urencriterium ziet op de situatie dat de uitoefening van het bedrijf nog niet werd gehinderd door de arbeidsongeschiktheid.
4.6.
Met ingang van 1 augustus 2004 is de Wet einde toegang verzekering WAZ in werking getreden. Als gevolg hiervan kon een belanghebbende nog slechts in aanmerking komen voor een WAZ-uitkering indien sprake was van een voor 1 augustus 2004 aangevangen arbeidsongeschiktheid, die daarna onafgebroken 52 weken heeft voortgeduurd en na afloop van die periode nog bestaat. Gelet op de wachttijd van één jaar betekent dit dat uiterlijk tot
1 augustus 2005 een beroep kon worden gedaan op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van het Bbz. Hieruit volgt dat artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van het Bbz thans een loze bepaling is en dat het beroep van appellant op deze bepaling daarom niet slaagt.
Aanvraag uitkering ingevolge de IOAZ
4.7.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de IOAZ zoals dit artikel luidde tot 29 december 2005, werd verstaan onder gewezen zelfstandige:
a. de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die:
1˚de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en
2˚na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het bedrijf of beroep heeft beëindigd.
b. de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die:
1˚ de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt;
2˚ het bedrijf of beroep in verband met arbeidsongeschiktheid heeft beëindigd en
3˚ recht heeft op uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%.
4.8.
In artikel 2, vijfde lid, van de IOAZ was bepaald dat de gewezen zelfstandige was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep, indien werd voldaan aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 1986-1987, 19 778, nr. 3, blz. 13) blijkt dat het urencriterium betrekking heeft op het jaar voorafgaand aan de aanvraag. Voor zover het de zelfstandige betreft die het bedrijf of beroep in verband met arbeidsongeschiktheid moet beëindigen wordt het urencriterium toegepast met betrekking tot het jaar voorafgaande aan deze arbeidsongeschiktheid.
4.9.
In verband met de inwerkingtreding van de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen is artikel 2, eerste lid, van de IOAZ met ingang van
29 december 2005 gewijzigd en wordt sindsdien verstaan onder gewezen zelfstandige: de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die:
1˚ de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en
2˚ na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het bedrijf of beroep heeft beëindigd.
4.10.
Hieruit volgt dat de IOAZ met ingang van 29 december 2005, anders dan de naam van de regeling zou doen vermoeden, niet langer is bedoeld voor de gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandige, maar uitsluitend nog voor de oudere gewezen zelfstandige.
4.11.
Voor het urencriterium geldt, mede gelet op 4.8, dat moet worden aangesloten bij de situatie van het jaar voorafgaand aan de aanvraag, in het geval van appellant dus 2011. Niet in geschil is dat appellant in 2011 niet voldeed aan het urencriterium, zodat appellant ten tijde van de aanvraag geen oudere gewezen zelfstandige was en dus niet behoort tot de kring van rechthebbenden van de IOAZ.
4.12.
Het dagelijks bestuur heeft in navolging van het advies van FBA vervolgens gekeken of appellant alsnog in aanmerking zou kunnen komen voor een uitkering ingevolge de IOAZ als het jaar waarin appellant nog wel voldeed aan het urencriterium tot uitgangspunt wordt genomen. Hiermee heeft het dagelijks bestuur onverplicht toepassing willen geven aan de wettelijke bepalingen, die sinds 29 december 2005 geen gelding meer hebben. Nu dit niet berust op een beleidsregel of een vaste gedragslijn van het dagelijks bestuur, moet dit worden gezien als een onverplichte, coulancehalve beoordeling die zich aan een rechterlijk oordeel onttrekt. Dit geldt evenzeer voor de gronden die appellant tegen deze beoordeling heeft aangevoerd.
4.13.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD