ECLI:NL:CRVB:2015:1256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
21 april 2015
Zaaknummer
13-5053 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstand en gezamenlijke huishouding onder de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant ontving sinds 23 juni 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle had de bijstand van de appellant ingetrokken, omdat er vermoedens waren dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met een andere persoon, zonder dit te melden aan het college, wat in strijd was met zijn inlichtingenverplichting. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de periode van 23 juni 2011 tot 20 oktober 2011 de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat het college op de hoogte was van zijn woonsituatie. Echter, vanaf 20 oktober 2011 had de appellant wel de verplichting om het college te informeren over zijn hoofdverblijf, wat hij niet deed. De Raad oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van het college voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en dat de appellant in die periode zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, met de beslissing dat het college een nieuw besluit over de terugvordering moest nemen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting en de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding onder de WWB.

Uitspraak

13/5053 WWB
Datum uitspraak: 14 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
2 augustus 2013, 13/412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.B. Beerentsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beerentsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Blom.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 23 juni 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Wegens het vermoeden dat appellant een gezamenlijke huishouding zou voeren met [naam] (S) heeft de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle en omstreken (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA, thans Basisregistratie Personen) geraadpleegd, internetinformatie verzameld, getuigen gehoord en appellant verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 10 juli 2012. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college in eerste instantie aanleiding geweest om bij besluit van 4 mei 2012 de bijstand van appellant in te trekken met ingang van 1 mei 2012.
1.3.
Bij besluit van 23 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 januari 2013 (bestreden besluit), heeft het college onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant vanaf 23 juni 2011 ingetrokken en de over de periode van 23 juni 2011 tot en met 30 april 2012 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.373,56 van appellant teruggevorderd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant in genoemde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met S in de woning van S aan de [adres 1] (de woning), waarvan hij bij het college, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, geen melding heeft gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de intrekking van de bijstand per 1 mei 2012, loopt de te beoordelen periode van 23 juni 2011 tot en met 30 april 2012 (periode in geding).
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Vaststaat dat appellant van 23 juni 2011 tot 20 oktober 2011 in de GBA was ingeschreven op het adres van de woning en dat hij en S in die periode hoofdverblijf hadden in de woning. In geschil is of appellant ook vanaf 20 oktober 2011, toen hij stond ingeschreven op het adres van zijn moeder en stiefvader aan de [adres 2], zijn hoofdverblijf in de woning heeft gehad en of in de periode in geding sprake is geweest van wederzijdse zorg.
4.5.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat de verklaring van de getuige [getuige 1] (K) niet tot bewijs kan dienen van het standpunt van het college, omdat deze getuige tegen hem heeft gezegd dat zij niet heeft verklaard overeenkomstig wat in het proces-verbaal van de sociale recherche is neergelegd.
4.6.
Deze grond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een, tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende, verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. K heeft haar verklaring tegenover de sociaal rechercheur afgelegd, die daarvan op ambtsbelofte het
proces-verbaal heeft opgemaakt. Zij heeft na voorlezing in haar verklaring volhard en zij heeft de verklaring in concept per pagina ondertekend. Appellant heeft zijn enkele stelling dat K afstand heeft willen doen van deze verklaring bovendien niet onderbouwd. Zelfs een nadere verklaring van K is niet ingebracht.
4.7.
Appellant betwist dat in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding. Ook deze grond slaagt niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.8.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellant en S ook van 20 oktober 2011 tot en met 30 april 2012 hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning. Daartoe heeft de rechtbank ten aanzien van de periode vanaf maart 2012 gewezen op de verklaringen die appellant en S tijdens hun verhoor op 16 april 2012 hebben afgelegd. Appellant heeft verklaard dat hij de afgelopen anderhalve maand bij S op de bank sliep en af en toe bij zijn opa en oma. S heeft verklaard dat appellant sedert anderhalve maand weer meer bij haar verbleef, dat hij gemiddeld vijf dagen per week bij haar was en dat de situatie in die tijd eigenlijk weer was, zoals voor 20 oktober 2011. Ten aanzien van de periode van 20 oktober 2011 tot maart 2012 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op basis van de verklaringen van getuigen [getuige 2] (H), die naast de woning heeft gewoond in de periode van 7 mei 2011 tot 8 februari 2012, en K die destijds dagelijks bij H over de vloer kwam, geconcludeerd kan worden tot hoofdverblijf van appellant in deze periode. Deze verklaringen zijn concreet en bevatten details. Voorts is van belang de verklaring van de stiefvader van appellant, die heeft verklaard dat appellant sedert de inschrijving op zijn adres aan de [adres 2] op 20 oktober 2011 af en toe op de bank in de woonkamer slaapt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde hier van belang ook verbleef en sliep in een daartoe gecreëerde ruimte in een schuur bij de woning op laatstgenoemd adres. Tijdens zijn verhoor op 16 april 2012 heeft appellant daarvan geen melding gemaakt en dit komt ook niet overeen met wat de stiefvader van appellant heeft verklaard.
4.9.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van wederzijdse zorg. Dat kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.10.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen tevens een toereikende grondslag bieden voor de conclusie van het college dat in de periode in geding ook aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. De rechtbank heeft daartoe redengevend geacht wat appellant en S hebben verklaard over betalingen (waaronder boodschappen, huisvesting en de auto van appellant, waarvan alleen S gebruik maakt), over wat zij over en weer aan huishoudelijke werkzaamheden verrichtten (gezamenlijk koken, schoonmaken en boodschappen doen) en over hun activiteiten (appellant laat de hond van S uit, S gaat met appellant mee naar hulpverleners en hij biedt op het internet goederen van zichzelf en van S te koop aan met behulp van haar computer) die ook kenmerken van zorg voor de ander in zich hadden. De Raad neemt ook deze overwegingen van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne.
4.11.
De in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting strekt niet verder dan tot hetgeen van belang kan zijn voor de verlening van bijstand. In dit geval moet het appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat zijn woon- en leefsituatie voor de verlening van bijstand van belang is.
4.12.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Deze grond treft doel, voor zover het de periode van 23 juni 2011 tot 20 oktober 2011 betreft. In deze periode was het college immers ervan op de hoogte dat appellant, die ten tijde van de aanvraag niet beschikte over eigen woonruimte, woonde op het adres van de woning. Het gaat om een woning met slechts één slaapkamer. Het was het college ook bekend dat appellant en S geen huurbetaling of enige andere betaling hadden afgesproken. De inkomensconsulent van appellant twijfelde of appellant en S een gezamenlijke huishouding voerden of zouden gaan voeren, welke twijfel heeft geleid tot het onderzoek door de sociale recherche, maar ten tijde van de aanvraag is niet verder over de woon- en leefsituatie van appellant doorgevraagd en is appellant ook niet voorgelicht dat het wonen in de woning van S gevolgen voor zijn bijstand zou kunnen hebben. Appellant heeft over zijn woonsituatie openheid betracht en heeft redelijkerwijs niet kunnen begrijpen dat hij daarover in deze periode meer of andere mededelingen aan het college moest doen. Over de periode vanaf 20 oktober 2011 tot en met 30 april 2012 heeft appellant de inlichtingenverplichting wel geschonden, reeds omdat hij het college toen niet heeft meegedeeld dat hij, ondanks zijn inschrijving in de GBA op het adres [adres 2], zijn hoofdverblijf nog altijd in de woning had.
4.13.
Omdat appellant over de periode van 23 juni 2011 tot 20 oktober 2011 de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, was het college niet bevoegd op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in samenhang met artikel 17 van de WWB de bijstand van appellant over deze periode in te trekken. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak zal om die reden dan ook worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen, voor zover daarbij het bezwaar tegen de intrekking van de bijstand van appellant over de periode van 23 juni 2011 tot 20 oktober 2011 ongegrond is verklaard. De Raad ziet aanleiding het besluit van 23 juli 2012 te herroepen voor zover daarbij de bijstand over laatstgenoemde periode is ingetrokken, aangezien mede gelet op het tijdsverloop niet aannemelijk is dat het college het geconstateerde gebrek nog kan herstellen. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, dient het bestreden besluit ook met betrekking tot de terugvordering te worden vernietigd. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Aangezien de bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie, dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college worden opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar inzake de terugvordering te nemen. Dat besluit betreft nog uitsluitend de uitwerking van het nader vast te stellen bedrag van de terugvordering.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 januari 2013, voor zover daarbij het bezwaar van appellant
tegen de intrekking van de bijstand over de periode van 23 juni 2011 tot 20 oktober 2011 en
tegen de terugvordering ongegrond is verklaard;
- herroept het besluit van 23 juli 2012 in zoverre daarbij de bijstand over de periode van
23 juni 2011 tot 20 oktober 2011 is ingetrokken;
- draagt het college op een nieuw besluit over de terugvordering te nemen;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en C.H. Rombouts en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C.M. Fleuren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD