ECLI:NL:CRVB:2015:1310

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
14-1261 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstand en terugvordering bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 25 juli 2002 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante en appellant, die samen drie kinderen hebben, een gezamenlijke huishouding voerden, wat appellante niet had gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Purmerend. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht en een terugvordering van een aanzienlijk bedrag. De Raad bevestigt de bevindingen van de rechtbank dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, onder andere door observaties van sociaal rechercheurs en verklaringen van omwonenden. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering rechtmatig waren. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af.

Uitspraak

14/1261 WWB, 14/1262 WWB, 14/2264 WWB, 14/2265 WWB, 14/5735 WWB
Datum uitspraak: 21 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 februari 2014, 13/4048 en 13/4049 (aangevallen uitspraak 1), en de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 september 2014, 14/1922 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant), beiden te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend en tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Mes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.G. van der Eijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 25 juli 2002 bijstand, ten tijde in geding ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellanten hebben drie kinderen, die appellant heeft erkend. Appellante stond sinds 23 juni 2010 met de drie kinderen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen) ingeschreven op het adres [adres A] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant stond sinds 2 januari 2008 in de GBA ingeschreven op het adres [adres B] te [woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van een melding van 17 april 2012 van een medewerkster van de woningbouwvereniging [naam vereniging] heeft de sociale recherche van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, observaties uitgevoerd, appellanten verhoord en diverse buurtbewoners gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 november 2012 en in een rapport van 28 maart 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
27 december 2012 de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 23 juni 2010. Daarnaast heeft het college de over de periode van 23 juni 2010, tot en met 31 augustus 2012 gemaakte kosten van bijstand, alsmede de langdurigheidstoeslag over 2010, tot een totaalbedrag van € 35.874,09 van appellante teruggevorderd en bij afzonderlijk besluit van 27 december 2012 mede van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant vanaf 23 juni 2010 bij appellante op het uitkeringsadres woont. Zij voeren sindsdien een gezamenlijke huishouding die appellante in strijd met de inlichtingenverplichting niet aan het college heeft doorgegeven.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 28 maart 2013 heeft het college de besluiten van
27 december 2012 in zoverre herzien dat de bijstand van appellante wordt ingetrokken met ingang van 25 april 2012 en de over de periode van 25 april 2012 tot en met 31 augustus 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.211,43 van appellante wordt teruggevorderd en mede van appellant wordt teruggevorderd. Daarnaast is de terugvordering van de langdurigheidstoeslag over 2010 komen te vervallen, omdat deze rechtmatig is toegekend.
1.5.
Appellante heeft op 6 maart 2013 een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB.
1.6.
Bij besluit van 11 maart 2013 heeft het college de aanvraag voor een langdurigheidstoeslag over 2011 en 2012 en volgende jaren afgewezen, omdat appellante en appellant tezamen een inkomen hebben genoten hoger dan de bijstandsnorm voor gehuwden.
1.7.
Appellante heeft op 17 mei 2013 opnieuw een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB.
1.8.
Bij besluit van 3 juni 2013 heeft het college de aanvraag voor een langdurigheidstoeslag over 2013 afgewezen, omdat appellante en appellant over de periode van 25 april 2012 tot en met 31 augustus 2012 tezamen een inkomen hebben genoten hoger dan de toepasselijke bijstandsnorm. Daarnaast is aan appellante alsnog langdurigheidstoeslag toegekend over 2011.
1.9.
Bij afzonderlijke besluiten van 3 september 2013 (bestreden besluiten 1) heeft het college, voor zover van belang, de tegen de besluiten van 27 december 2012, 11 maart 2013 en 28 maart 2013 gerichte bezwaren van appellante en appellant gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.
1.10.
Appellante heeft op 25 februari 2014 een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB over 2014.
1.11.
Bij besluit van 6 maart 2014, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag voor een langdurigheidstoeslag over 2014 afgewezen.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen de bestreden besluiten 1 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 gekeerd en appellante heeft zich daarnaast tegen de aangevallen uitspraak 2 gekeerd. Zij voeren aan dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellant kwam voor de kinderen bij appellante, maar had niet zijn hoofdverblijf bij haar. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de langdurigheidstoeslag over het jaar 2007 geen onderwerp van het geding is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand bij het besluit van 28 maart 2013 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot
en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat ter beoordeling voorligt de periode van 25 april 2012 tot en met 28 maart 2013.
4.2.
De vraag ligt voor of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd, inhoudende dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.
Aangezien vaststaat dat appellanten drie kinderen hebben, die door appellant zijn erkend, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning op het uitkeringsadres. Hiervoor is het volgende van belang.
4.6.1.
Van 25 april 2012 tot en met 28 augustus 2012 hebben sociaal rechercheurs observaties verricht nabij het uitkeringsadres. Uit de observaties komt onder meer naar voren dat de auto van appellant, zijnde een groene Opel Corsa met [Kenteken], veelvuldig stond geparkeerd bij het uitkeringsadres op verschillende tijdstippen van de dag. Verder hebben zij waargenomen dat appellant meerdere keren met zijn dochter in de ochtend de woning verliet en in de richting van school liep en dat hij na terugkomst met gebruikmaking van de sleutel de woning betrad. Ook hebben de sociaal rechercheurs waargenomen dat appellanten met de drie kinderen de woning verlieten en in de auto stapten. In een periode waarin appellant aan het werk was, verliet hij de woning ’s ochtends rond 6.15 uur. De verklaring van appellanten dat appellant alleen op het uitkeringsadres was in verband met de zorg voor hun kinderen, verklaart niet het feit dat de auto meerdere malen in de vroege ochtend en late avond daar is aangetroffen en appellant al vroeg in de ochtend de woning verliet. Appellant heeft zijn verklaring dat hij geen sleutel had, maar met de sleutel van appellante de deur opende als hij zijn dochter naar school had gebracht en daarna aan appellante terug gaf, niet aannemelijk gemaakt. Verder is de auto weliswaar een aantal keren aangetroffen bij het uitkeringsadres op momenten dat appellant aantoonbaar niet op het uitkeringsadres aanwezig was, maar dit betekent niet dat appellant daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij op de talloze andere momenten dat de auto bij het uitkeringsadres is aangetroffen daar niet was. De stelling dat appellant ook op bezoek ging bij kennissen die in hetzelfde flatgebouw wonen en dat zijn auto dan ook bij het uitkeringsadres stond geparkeerd, hebben appellanten eerst in bezwaar naar voren gebracht en niet onderbouwd.
4.6.2.
Verder hebben drie omwonenden van het uitkeringsadres verklaringen afgelegd die de waarnemingen ondersteunen. De drie omwonenden herkennen appellant in een hen getoonde foto als hun buurman. Ter onderbouwing van de conclusie dat appellanten daar beiden wonen heeft getuige Stel op 21 november 2012 verklaard dat hij appellant op het balkon of in de lift zag, dat appellante altijd open deed en hij appellant dan in het halletje zag staan op de achtergrond, dat appellant het kindje naar het schooltje even verderop bracht, dat appellant een groene Opel heeft, dat appellant werkt omdat hij appellant ook wel tussen zes en zeven uur zag weggaan en dat dit gezin eerst op de eerste etage woonde en later naar de negende etage boven hem is verhuisd. Anders dan appellanten hebben aangevoerd, is in ieder geval de verklaring van getuige Stel dat appellant ten tijde hier van belang op het uitkeringsadres woonde gebaseerd op voldoende concrete feiten, die hij zelf heeft waargenomen en die niet is gebaseerd op veronderstellingen, om zijn conclusie te dragen.
4.7. Het college heeft gelet op wat onder 4.6 tot en met 4.6.2 is overwogen terecht aangenomen dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan het college met als gevolg dat aan appellante over die periode ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend. De omstandigheid dat appellante en de kinderen vanaf 20 juli 2012 in Canada waren, betekent, anders dan appelanten betogen, niet dat appellante van 20 juli 2012 tot en met 31 augustus 2012 geen gezamenlijke huishouding had met appellant. In de omstandigheid dat de rechtbank zich niet expliciet heeft uitgelaten over de hierop betrekking hebbende beroepsgrond ziet de Raad geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
4.8.
Dit betekent dat het college bevoegd was om de bijstand van appellante in te trekken vanaf 25 april 2012.
4.9.
Tegen de terugvordering en de medeterugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de bestreden besluiten in zoverre geen bespreking behoeven.
4.10.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de langdurigheidstoeslag over 2007 geen onderdeel uitmaakt van dit geding. Appellante heeft in haar aanvraag om langdurigheidstoeslag van 6 maart 2013 niet aangegeven op welke jaren haar aanvraag ziet. In het besluit van 11 maart 2013 is de langdurigheidstoeslag over het jaar 2008 toegewezen en over 2011 en 2012 afgewezen. Het jaar 2007 is niet in dit besluit vermeld. In het bezwaarschrift heeft appellante niet geageerd tegen het ontbreken van een besluit over het jaar 2007. De omstandigheid dat tijdens de hoorzitting in bezwaar is aangevoerd dat appellante ook aanspraak maakt op een langdurigheidstoeslag over 2007 kan dit niet alsnog tot onderwerp van het bezwaar maken, nu een daarop betrekking hebbend besluit ontbreekt. Het betoog van appellanten dat pas toen zij de stukken in bezwaar hadden ontvangen bekend werd dat 2007 niet was beoordeeld wordt niet gevolgd, omdat dit bij het besluit van 11 maart 2013 al duidelijk had kunnen en moeten zijn.
4.11. Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt tevens dat de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van de langdurigheidstoeslag over 2012 en 2013 terecht ongegrond heeft verklaard.
4.12.
Uit 4.4 tot en met 4.11 volgt dat de hoger beroepen van appellanten tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slagen. De aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten zal daarom worden bevestigd met verbetering van gronden. Daarmee vervalt het door het college voorwaardelijk ingestelde incidenteel beroep.
4.13.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt ook dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen de afwijzing van de langdurigheidstoeslag over 2014 terecht onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak 1 ongegrond heeft verklaard.
4.14.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 slaagt niet. Die uitspraak zal daarom worden bevestigd.
4.15.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 april 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is buiten staat te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD