Uitspraak
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 april 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, eigenaar van een recreatieparadijs, had zich op 19 mei 2010 arbeidsongeschikt gemeld vanwege gehoorproblemen, rugklachten en astma. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant met ingang van 16 mei 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor hij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en is onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts concludeerde dat appellant, ondanks zijn klachten, niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen zwaarder zijn dan door het Uwv aangenomen en dat de geselecteerde functies niet passend zijn.
De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellant in hoger beroep voornamelijk als herhalingen van eerdere argumenten beschouwd en deze verworpen. De Raad oordeelde dat de medische beperkingen van appellant correct waren vastgesteld en dat er geen reden was om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellant door het Uwv was overschat. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het maatmaninkomen van appellant correct was vastgesteld op basis van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om van de hoofdregel af te wijken en dat de uitbetaalde ziekengelden niet tot het verdienvermogen van appellant als gezonde ondernemer gerekend konden worden.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier.