ECLI:NL:CRVB:2015:1449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
7 mei 2015
Zaaknummer
14-1424 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand na betrokkenheid bij hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die betrokken was bij een hennepkwekerij. Appellant ontving sinds 8 januari 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een inval door de politie op 13 december 2012, waarbij een hennepkwekerij met 464 planten werd aangetroffen, is er een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. De handhavingsspecialist van de gemeente Amsterdam concludeerde dat appellant werkzaamheden had verricht in de hennepkwekerij zonder dit te melden, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand over de periode van 1 juli 2012 tot 13 december 2012 en een terugvordering van € 8.180,19.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij beperkt was tot het weggooien van vuilniszakken en dat het college niet had aangetoond dat hij gedurende de gehele periode betrokken was bij de hennepkwekerij. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat appellant vanaf 1 juli 2012 bij de hennepkwekerij betrokken was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2012 tot 1 augustus 2012 niet standhield. Het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstand.

De Raad oordeelde verder dat het college in de kosten van appellant moest worden veroordeeld, die in totaal € 2.940,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 7 mei 2015.

Uitspraak

14/1424 WWB
Datum uitspraak: 7 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 januari 2014, 13/6112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.I. L’Ghdas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2015. Namens appellant is verschenen mr. L’Ghdas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en [naam] (M) ontvangen met onderbrekingen sinds 8 januari 2008 bijstand, ten tijde in geding op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 13 december 2012 heeft de Regiopolitie Amsterdam/Amstelland (politie) een inval gedaan in een woning aan de [adres] (woning). In de woning bevond zich een in werking zijnde hennepkwekerij met 464 hennepplanten. Appellant werd aangetroffen en aangehouden. Naar aanleiding van de melding van de politie van diezelfde dag dat appellant was aangehouden op verdenking van hennepteelt heeft een handhavingsspecialist, werkzaam bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en M verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer op 19 december 2012 een gesprek gevoerd met appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 januari 2013. Vervolgens heeft de handhavingsspecialist het onderzoek overgedragen aan de afdeling Opsporing van de DWI. In het kader van dat onderzoek heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij de afdeling Opsporing, onder meer dossieronderzoek gedaan, informatie opgevraagd bij de politie en op 29 mei 2013 een gesprek gevoerd met appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 juli 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
17 juli 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellant en M over de periode van 1 juli 2012 tot en met 13 december 2012 te herzien (lees: in te trekken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.180,19 van appellant en M terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant werkzaamheden heeft verricht in een hennepkwekerij zonder daarvan mededeling te doen aan het college met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij niet verder ging dan het weggooien van vuilniszakken en het bij elkaar sprokkelen van restkorrels voor eigen gebruik, wat niet kan worden aangemerkt als een activiteit gericht op de start dan wel de exploitatie van een hennepkwekerij. Voorts heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellant de hele periode waarop de besluitvorming ziet, de beweerde exploitatieactiviteiten heeft verricht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier van toepassing zijnde bepalingen van de WWB verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Het college heeft de betrokkenheid van appellant bij de in de woning aangetroffen hennepkwekerij vanaf 1 juli 2012 aangenomen op grond van wat hij zelf daarover op 29 mei 2013 heeft verklaard.
4.3.
Appellant heeft toen onder meer het volgende verklaard. Hij is verslaafd aan softdrugs en gaat met vrienden en kennissen mee naar hennepkwekerijen. Daar pakt hij hennepkorrels om te roken. Om zich de toegang te verschaffen tot de woning had hij soms een sleutel en ging hij soms met iemand mee die een sleutel had. Appellant weet dat in de woning sinds juli 2012 hennep werd geteeld. Hij ging er dan heen om te blowen en om wel eens wat bladeren af te kloppen. Dan komt er een soort hasjpoeder vanaf dat je kunt roken. Hij heeft ook wel eens wat hennepbladeren meegenomen naar buiten om weg te gooien. Hij wist dat de kwekerij al langer bestond, vanaf juli 2012, maar hij kwam daar niet vanaf het begin. Ongeveer een maand later kwam hij er wel om te roken. Soms kwam hij daar iedere dag. Hij moest ook een zeef maken om gruis van de hennepbladeren te kunnen kloppen. Hij kwam daar bijna dagelijks tot aan het moment van de aanhouding. Appellant nam de bladeren mee in vuilniszakken of in tassen. Hij mocht de bladeren niet in de straat weggooien, dat moest hij verderop doen. Hij was er niet bij als er geoogst werd. Hij ging daarna de zakken uitzoeken. Hij mocht de bladeren uitkloppen voor hasjpoeder, maar dan moest hij wel de troep opruimen.
4.4.
Anders dan appellant betoogt, heeft het college met deze verklaring van appellant over de aard van zijn activiteiten en zijn aanwezigheid in de woning, aannemelijk gemaakt dat appellant betrokken was bij de exploitatie van de daarin aangetroffen hennepkwekerij. Dit is een omstandigheid waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kan zijn op het recht op bijstand en waarvan hij het college onverwijld mededeling had moeten doen, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven. Door dit na te laten heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. In zoverre faalt het hoger beroep.
4.5.
Appellant voert echter terecht aan dat het college op grond van zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de gehele periode waarop het intrekkingsbesluit ziet, betrokken was bij de exploitatie van de hennepkwekerij. Zoals volgt uit 4.3, heeft appellant verklaard dat hij vanaf juli 2012 weliswaar wetenschap had van het bestaan van de hennepkwekerij, maar dat hij pas een maand later bij de hennepkwekerij kwam. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte de conclusie van het college onderschreven dat appellant reeds vanaf 1 juli 2012 bij de hennepkwekerij was betrokken. Dit is dus pas aannemelijk gemaakt vanaf 1 augustus 2012. In zoverre ontbeert het bestreden besluit een deugdelijke motivering.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat, anders dan over de periode daarna, de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 2012 tot 1 augustus 2012 geen stand houdt. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor zover daarbij de intrekking over de periode van 1 juli 2012 tot 1 augustus 2012 in stand is gelaten. Nu aan het besluit van 17 juli 2013 in zoverre hetzelfde, niet te herstellen, gebrek kleeft, zal de Raad tevens met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door dat besluit in zoverre te herroepen. Omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, zal het bestreden besluit voor zover het de terugvordering betreft in zijn geheel worden vernietigd.
4.7.
Het college dient nog slechts, uitgaande van de periode van 1 augustus 2012 tot en met 13 december 2012, de hoogte van de terugvordering opnieuw vast te stellen. De Raad kan deze berekening niet zelf maken. Daarom zal op dit punt een opdracht worden gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar en ziet de Raad, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 980,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.940,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 oktober 2013, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand
over de periode van 1 juli 2012 tot 1 augustus 2012 en de terugvordering in stand zijn
gelaten;
- herroept het besluit van 17 juli 2013 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand
over de periode van 1 juli 2012 tot 1 augustus 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre
in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 oktober 2013;
- draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar van appellant tegen het besluit van
17 juli 2013 te nemen voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het college het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R.G. van den Berg

HD