ECLI:NL:CRVB:2015:1459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
8 mei 2015
Zaaknummer
13-4317 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en afwijzing nieuwe aanvraag bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die vanaf 3 augustus 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft op basis van meldingen van de sociale recherche en een daaropvolgend onderzoek vastgesteld dat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens heeft overgelegd. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank Gelderland heeft in eerdere uitspraken het beroep van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraken. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting heeft gehandeld door geen melding te maken van zijn inkomsten uit bezorgwerkzaamheden en andere bronnen. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten terecht zijn. Appellant heeft niet aangetoond dat hij recht had op bijstand, omdat hij niet voldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie.

Daarnaast heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend, maar ook deze aanvraag is afgewezen. Het college heeft geoordeeld dat er geen relevante wijziging in de omstandigheden was die het recht op bijstand zou kunnen vaststellen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn situatie is veranderd ten opzichte van de eerdere besluiten. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en wijst het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

13/4317 WWB, 14/4725 WWB
Datum uitspraak: 7 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
30 juli 2013, 12/6333 (aangevallen uitspraak 1), en de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 augustus 2014, 13/1050 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.A.M. te Braake, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Appellant en het college hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 24 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.C. Heijnneman als opvolgend raadsman. Het college heeft zich, zonder voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 3 augustus 2011, naast zijn inkomsten uit schoonmaakwerk bij [bedrijf 1], aanvullende bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Het college heeft op 6 december 2011 van de sociale recherche van de gemeente Wijchen een melding ontvangen dat appellant vermoedelijk een gezamenlijke huishouding voerde met zijn ex-partner [naam 1] en inkomsten uit arbeid als bezorger had naast de door hem opgegeven inkomsten bij [bedrijf 1]. Naar aanleiding daarvan heeft het bureau Handhaving van de afdeling Inkomen van de gemeente Nijmegen (bureau Handhaving) onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is door het bureau Handhaving onder meer dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij verschillende instanties en kennis genomen van het onderzoeksrapport van
26 juni 2012 van de sociale recherche Wijchen met betrekking tot [naam 1]. Blijkens dat rapport zijn in het kader van dat onderzoek onder meer bij appellant bankafschriften en gegevens met betrekking tot werk- en opdrachtgevers opgevraagd, zijn gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd, is kennis genomen van informatie van de regiopolitie Gelderland-Zuid, zijn appellant en [naam 1] verhoord en is op 25 april 2012 een huisbezoek afgelegd aan het adres van [naam 1]
.Het bureau Handhaving heeft voorts bij appellant nogmaals gegevens opgevraagd. Tot slot is appellant verhoord op 7 augustus 2012 en op 17 augustus 2012. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 augustus 2012, waarvan het rapport van de sociale recherche Wijchen deel uitmaakt.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 14 september 2012 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 3 augustus 2010 in te trekken en de sindsdien gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van € 10.813,27, op de grond dat appellant niet tijdig de bij hem opgevraagde gegevens heeft overgelegd.
1.4.
Het college heeft het bezwaar tegen besluit 1 bij besluit van 16 november 2012 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard en daarbij dat besluit herzien, in die zin dat de bijstand wordt ingetrokken met ingang van 3 augustus 2011 met handhaving van het bedrag van de terugvordering. Het college heeft bestreden besluit 1 herzien bij besluit van 13 maart 2013 (bestreden besluit 1a), in die zin dat aan het besluit ten grondslag is gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Appellant heeft op 5 september 2012 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
1.6.
Het bureau Handhaving heeft naar aanleiding van de nieuwe aanvraag onderzoek gedaan naar het recht op bijstand. In dat kader is appellant op 5 oktober 2012 gehoord en is op diezelfde datum een huisbezoek afgelegd op het door hem opgegeven woonadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 oktober 2012.
1.7.
Het college heeft de aanvraag van 5 september 2012 afgewezen bij besluit van 23 oktober 2012 (besluit 2) en dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 8 februari 2013 (bestreden besluit 2). Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet heeft aangetoond dat zich een voor de bijstand relevante wijziging in zijn omstandigheden heeft voorgedaan sinds de intrekking van de bijstand bij besluit van 14 september 2012.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 1a ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover deze bestreden besluit 1a betreft. Appellant heeft zich tevens in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen aangevallen uitspraak 2.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling en verwijst daarbij voor het wettelijk kader naar de aangevallen uitspraken.
Aangevallen uitspraak 1: de intrekking en de terugvordering
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 3 augustus 2011 (de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken) tot en met 14 september 2012 (de datum van het intrekkingsbesluit).
4.2.
Het bestreden besluit 1a is gebaseerd op het standpunt van het college dat het recht op bijstand niet is vast te stellen doordat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft nagelaten het college uit eigen beweging te informeren over zijn inkomsten uit werkzaamheden als bezorger van bladen en folders en over zijn inkomsten uit andere bronnen.
4.3.
Niet meer in geschil is dat appellant vanaf de aanvang van de bijstandverlening de vrije beschikking had over een bankrekening met nummer [nummer] bij ABN AMRO
([nummer]), die was gesteld op naam van [naam 1]. Op die rekening zijn volgens het college diverse bedragen gestort en overgeboekt, waaronder de inkomsten van appellant uit bezorgwerkzaamheden, overboekingen en stortingen door particulieren en bijschrijvingen ten behoeve van export van voertuigen. De rekening is, naar op grond van de gedingstukken kan worden aangenomen, opgeheven per 21 november 2011. Appellant heeft geen afschriften van rekening [nummer] in het geding gebracht. Hij heeft de bevindingen van het college met betrekking tot die rekening, zoals vermeld in het rapport van 17 augustus 2012 en in een daarbij behorende bijlage, niet betwist, zodat van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan. Vast staat dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft nagelaten het college te informeren over deze rekening.
4.4.
Niet in geschil is voorts dat appellant in de te beoordelen periode bezorgwerkzaamheden heeft verricht voor [BV 1], [BV 2] en [bedrijf 2] verspreidingen ([bedrijf 2]) en dat hij hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college, evenmin als van de daarmee verworven inkomsten. Evenmin is in geschil dat appellant geen melding heeft gemaakt van de ontvangst van de andere bedragen die op rekening 273 zijn bijgeschreven. Vast staat dat de bijgeschreven bedragen als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid van de WWB moeten worden aangemerkt. De door appellant gestelde omstandigheid dat die bedragen waren bedoeld als alimentatie voor de kinderen doet - wat daarvan ook zij - aan het voorgaande niet af, nu appellant over die bedragen heeft kunnen beschikken ter voldoening van de kosten van zijn levensonderhoud. Appellant heeft ook door deze inkomsten niet te melden zijn inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende of meer aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellant is daarin niet geslaagd.
4.5.1.
Appellant heeft met betrekking tot de bijschrijvingen op rekening [nummer] ter zake van zijn bezorgwerkzaamheden gegevens, waaronder betalingsoverzichten van de drie werk- en opdrachtgevers, overgelegd. In hoeverre deze gegevens voldoende zijn om de inkomsten uit arbeid van appellant in de te beoordelen periode vast te stellen blijft hier onbesproken gelet op de volgende overwegingen.
4.5.2.
Appellant heeft ter toelichting op de herkomst van de overige bijschrijvingen op rekening [nummer] gesteld dat die terugbetalingen, in totaal circa € 5.500,-, betreffen van eerder uitgeleend geld en werkloosheidsuitkeringen, twaalf maal € 350,-, van verzekeringsmaatschappij London General Insurance (London). Ter ondersteuning van zijn stelling heeft hij twee ongedateerde verklaringen overgelegd. De verklaringen worden niet ondersteund door objectieve gegevens, zodat daaraan niet die waarde toekomt die appellant eraan hecht. De verklaring van [naam 2] vermeldt dat hij van appellant € 3.000,- heeft geleend en hem dit heeft terugbetaald, de verklaring van [naam 3] vermeldt dat hij van appellant
€ 2.500,- heeft geleend en hem dit heeft terugbetaald. Uit de verklaringen blijkt niet dat deze bedragen zijn bijgeschreven op rekening [nummer]. De verklaringen zijn dan ook ontoereikend om de stelling van appellant aannemelijk te maken. Met betrekking tot de door appellant gestelde werkloosheidsuitkeringen heeft appellant niet meer dan een handgeschreven ongedateerde aantekening, geplaatst door een onbekende op een brief met betrekking tot het opvragen van gegevens, afkomstig van London en gericht aan appellant, overgelegd. Dit stuk kan niet dienen ter onderbouwing van de stelling van appellant dat hij uitkeringen heeft ontvangen en biedt voorts geen informatie over de data van de gestelde uitkeringen. Ook de stelling ter zake van deze uitkeringen heeft appellant derhalve niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft dan ook de herkomst van de bijgeschreven bedragen niet afdoende verklaard.
4.5.3.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat aannemelijk is dat de stortingen en overboekingen door diverse particulieren op rekening [nummer] verband houden met een handel van appellant in diverse goederen en export daarvan en dat appellant die handel en export heeft voortgezet na opheffing van rekening [nummer]. Het college heeft dit standpunt gebaseerd op een politiemutatie van 28 november 2011, weergegeven in het rapport van 17 augustus 2012, in samenhang met het feit dat appellant hierover geen mededelingen heeft willen doen. In de politiemutatie is gerapporteerd dat door de douane Amsterdam een container is aangetroffen waarin diverse voor expert bestemde goederen stonden, zoals 3 auto’s, 15 televisies,
20 matrassen, 20 stoelen, 20 koelboxen, 25 dozen met kinderkleding en enkele bedden. Appellant heeft betwist dat hij zich bezig heeft gehouden met handel. Hij heeft ter zitting van de Raad verklaard dat de container niet van hem was, dat slechts enkele in de container aangetroffen balen kleding aan hem toebehoorden, dat deze bestemd waren voor familie en dat hij met de overige goederen niets te maken had. Die verklaring is echter, zoals het college terecht heeft aangevoerd, niet aannemelijk, gelet op het feit dat volgens de politiemutatie de container was gehuurd door appellant.
4.5.4.
Appellant heeft met betrekking tot de aard en herkomst van de stortingen en overboekingen door diverse particulieren op rekening [nummer] tegenover het college en ook in de loop van deze procedure voor het overige geen mededelingen gedaan. Niet is dan ook vast te stellen wat de omvang was van de bron van de, anders dan als beloning voor de bezorgwerkzaamheden, bijgeschreven bedragen. Zo kan niet worden uitgesloten dat appellant uit die bron meer heeft ontvangen dan wat uit de afschriften van rekening [nummer] blijkt. Gelet op wat onder 4.5 is overwogen heeft het op de weg van appellant gelegen om hierover helderheid te verschaffen, wat hij heeft nagelaten.
4.6.
Wat onder 4.1 tot en met 4.5.4 is overwogen, betekent dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet was vast te stellen ten gevolge van de schending door appellant van zijn inlichtingenverplichting. Dit brengt mee dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 zal dan ook, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2: de afwijzing van de nieuwe aanvraag
4.7.
De hier te beoordelen periode loopt in beginsel van 5 september 2012 (de datum van de nieuwe aanvraag) tot en met 23 oktober 2012 (de datum van het afwijzingsbesluit). Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, strekt de te beoordelen periode zich niet uit tot 1 juli 2013 (de datum met ingang van welke aan appellant opnieuw bijstand is verleend). Uit 4.6 volgt dat het recht op bijstand van appellant over de periode tot en met 14 september 2012 reeds is beoordeeld, zodat hier nog ter beoordeling staat de periode van 15 september 2012 tot en met 23 oktober 2012.
4.8.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ligt, indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. Appellant is daarin niet geslaagd.
4.8.1.
Appellant heeft er bij de nieuwe aanvraag van 5 september 2012 op gewezen dat hij de inkomsten uit bezorgwerkzaamheden bij [BV 1] nu wel opgaf, dat zijn bezorgwerkzaamheden bij de [BV 2] waren beëindigd en dat rekening [nummer] was opgeheven. Niet in geschil is dat dit voor de bijstand relevante gegevens zijn.
4.8.2.
Het college heeft zich echter op het standpunt gesteld dat ten tijde van de nieuwe aanvraag nog steeds onduidelijkheid bestond over de overige inkomsten van appellant en dat daardoor per saldo het recht op bijstand nog steeds niet was vast te stellen. De omstandigheden waren dan ook niet in relevante mate gewijzigd zoals bedoeld onder 4.8.
4.8.3.
Het college heeft zijn standpunt gebaseerd op de bevindingen tijdens het huisbezoek van 5 oktober 2012. Een weergave van die bevindingen is neergelegd in het rapport van
18 oktober 2012 en is bevestigd in een schriftelijke verklaring van 14 februari 2014 van de bij het huisbezoek aanwezige handhaver, [naam handhaver]. Volgens het rapport zijn in de berging van de woning van appellant diverse verpakte goederen aangetroffen. Appellant heeft de weergave van de bevindingen betwist. Zoals de rechtbank echter terecht heeft overwogen, moet ook uitgaande van de weergave van appellant van de aangetroffen situatie worden aangenomen dat een zeer aanzienlijke hoeveelheid goederen is aangetroffen, waaronder balen kleding en zes matrassen. Gelet op de aard en de hoeveelheid daarvan kan niet worden aangenomen dat die voor eigen gebruik waren bestemd. Appellant heeft aangevoerd dat hij goederen naar familie in Sierra Leone pleegt te sturen en dat hij daarvoor geen vergoeding ontvangt. Dit brengt - wat daarvan ook zij - echter niet vanzelf mee dat alle aangetroffen goederen niet bestemd waren voor handel. Gelet op het voorgaande, bezien in het licht van de op 28 november 2011 aangetroffen container en in het licht van de omstandigheid dat appellant tijdens het huisbezoek aanvankelijk heeft voorgewend geen sleutel van de berging meer te bezitten, is niet aannemelijk dat de in de berging aangetroffen goederen, althans voor een aanmerkelijk deel, niet bestemd waren voor handel. Dit klemt te meer nu appellant heeft geweigerd om opheldering te verschaffen over de op rekening [nummer] bijgeschreven bedragen met onbekende herkomst.
4.8.4.
Uit 4.8.3 volgt dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn financiële omstandigheden, anders dan in de voorafgaande periode, duidelijk genoeg waren om vaststelling van zijn recht op bijstand mogelijk te maken.
4.9.
Uit wat onder 4.7 tot en met 4.8.4 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. Aangevallen uitspraak 2 zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en F. Hoogendijk en
L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD