ECLI:NL:CRVB:2015:1512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
13-6301 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en beoordeling van beperkingen

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die als metselaar/algemeen medewerker bouw werkzaam was, maar door psychische klachten uitviel. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om gangbare arbeid te verrichten. Het Uwv stelde vast dat appellant met ingang van 11 juli 2012 geen recht op een WIA-uitkering had, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot hun oordeel te komen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waarbij hij stelde dat zijn arbeidsmogelijkheden door het Uwv ernstig waren overschat. Hij betoogde dat bepaalde functies, zoals Inpakker en Samensteller kunststof en rubberindustrie, niet geschikt voor hem waren vanwege zijn medische klachten. Het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellant in essentie herhalingen waren van eerdere argumenten en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.

De Raad benadrukte dat rapporten van verzekeringsartsen, indien zorgvuldig opgesteld, een bijzondere waarde hebben en dat het aan appellant is om aan te tonen dat deze rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Appellant slaagde er niet in om aan te tonen dat de rapporten inconsistenties bevatten of niet concludent zijn. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.960,-, en dat het Uwv het griffierecht van € 162,- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

13/6301 WIA
Datum uitspraak: 11 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 oktober 2013, 13/2886 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2015
.Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.B.M. Pessers, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is uitgevallen voor zijn werk als metselaar/algemeen medewerker bouw vanwege psychische klachten. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek gaat de verzekeringsarts uit van de diagnoses ADHD, overige aanpassingsstoornissen en psoriasis. Hij concludeert dat ondanks de beperkingen voor het verrichten van arbeid die voortvloeien uit vooral appellants psychische problematiek, appellant in staat is tot het verrichten van gangbare arbeid. Bij besluit van 20 september 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 11 juli 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 18 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsartsen beschikten over voldoende informatie, waaronder informatie van de behandelend psychiater, om tot een gefundeerd oordeel te kunnen komen. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellant niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder zijn psychische en energetische klachten en zijn huidaandoeningsklachten. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellant zoals de belastbaarheid is neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 augustus 2012.
2.2.
Wat betreft de arbeidskundige kant van de bestreden besluitvorming is de rechtbank er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellant in de geduide functies niet wordt overschreden en dat deze functies aan de schatting ten grondslag mochten worden gelegd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat het verzekeringsgeneeskundig oordeel en het arbeidskundig oordeel die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen onjuist zijn. Hij stelt dat zijn arbeidsmogelijkheden door het Uwv ernstig zijn overschat. In psychiatrische zin kan hij niets aan en al zeker niet de functies en mogelijkheden zoals die door het Uwv zijn beschreven. Ter zitting is betoogd dat de functie Inpakker, SBC-code 111190, niet geschikt is: omdat appellant last heeft van psoriasis op de handen kan hij geen handschoenen dragen en dit is nodig om te voorkomen dat huidschilfers in de pakken koekjes terecht komen. Ook de functie Samensteller kunststof en rubberindustrie, SBC-code 271130, is niet geschikt voor appellant omdat men in deze functie moet multi-tasken en daar is appellant juist beperkt voor geacht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hoger beroepsgronden vormen in essentie een herhaling van de gronden die appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd. Deze gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
4.2.
Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) komt, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent echter niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4016).
4.3.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de genoemde rapporten op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten dan wel niet concludent zijn. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is. De verzekeringsartsen beschikten over voldoende informatie, waaronder informatie van de behandelend psychiater, om tot een gefundeerd oordeel te kunnen komen. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten, waaronder zijn psychische en energetische klachten en zijn huidaandoening. De verzekeringsarts concludeert dat bij oriënterend psychiatrisch onderzoek de mentale belemmeringen konden worden geobjectiveerd die samen respectievelijk in combinatie met zijn klachtenpatroon passen bij zijn psychiatrische problematiek respectievelijk ontwikkelingsstoornis. Er is sprake van ziekte en/of gebrek. Desalniettemin concludeert de verzekeringsarts dat ondanks de beperkingen die voortvloeien uit vooral zijn psychische problematiek, appellant in staat geacht wordt tot het verrichten van gangbare arbeid. Voorts heeft appellant geen medische informatie in het geding gebracht om zijn standpunt dat hij meer beperkt is te onderbouwen. Niet is aannemelijk gemaakt dat het Uwv het bestreden besluit niet op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kunnen baseren. De Raad ziet daarom dan ook geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de deugdelijkheid van de uitkomst van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de FML voor onjuist te houden.
4.4.
Ten aanzien van de grond dat de functie Inpakker, SBC-code 111190, medisch niet geschikt is voor appellant vanwege het al dan niet moeten dragen van handschoenen, wordt allereerst opgemerkt dat niet met medische stukken is onderbouwd dat de psoriasis zich op de handen manifesteerde op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er in zijn rapport van 8 juli 2013 op dat uit de stukken blijkt dat de psoriasis zich vooral manifesteerde op het behaarde hoofd. Om die reden leidt deze vorm van psoriasis niet tot wezenlijke beperkingen. Voorts is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om als gevolg van de psoriasis meer beperkingen aan te nemen met betrekking tot het dragen van handschoenen, omdat bij psoriasis aan de handen bij een aantal activiteiten juist het dragen van katoenen handschoenen wordt geadviseerd, omdat deze handschoenen de handen beschermen en het transpiratievocht opnemen zodat dit geen verergerend effect heeft op de psoriasis. De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep is betoogd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de visie van deze arts.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML is de Raad van oordeel dat in de arbeidskundige rapporten, met de nadere toelichting in het rapport van 21 januari 2015, toereikend is gemotiveerd dat appellant de voor hem geselecteerde functies kan vervullen. Met betrekking tot de grond dat de functie Samensteller kunststof en rubberindustrie, SBC-code 271130, niet geschikt is voor appellant omdat men in deze functie moet multi-tasken, en appellant juist beperkt is geacht daarvoor, wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige van
18 september 2012 en de in hoger beroep ingebrachte nadere toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 januari 2015 waarin voldoende is toegelicht dat geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid van appellant op het gebied van persoonlijk functioneren.
4.6.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu eerst in hoger beroep afdoende is toegelicht dat de geduide functies geschikt zijn te achten voor appellant, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. van Wijk
IvR