In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die als metselaar/algemeen medewerker bouw werkzaam was, maar door psychische klachten uitviel. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om gangbare arbeid te verrichten. Het Uwv stelde vast dat appellant met ingang van 11 juli 2012 geen recht op een WIA-uitkering had, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot hun oordeel te komen.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waarbij hij stelde dat zijn arbeidsmogelijkheden door het Uwv ernstig waren overschat. Hij betoogde dat bepaalde functies, zoals Inpakker en Samensteller kunststof en rubberindustrie, niet geschikt voor hem waren vanwege zijn medische klachten. Het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de gronden van appellant in essentie herhalingen waren van eerdere argumenten en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.
De Raad benadrukte dat rapporten van verzekeringsartsen, indien zorgvuldig opgesteld, een bijzondere waarde hebben en dat het aan appellant is om aan te tonen dat deze rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Appellant slaagde er niet in om aan te tonen dat de rapporten inconsistenties bevatten of niet concludent zijn. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.960,-, en dat het Uwv het griffierecht van € 162,- aan appellant moest vergoeden.