In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor een appellant die aanvankelijk als uitwonende student was aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het bezwaar van de appellant tegen de herziening ongegrond verklaarde. De herziening vond plaats na een huisbezoek door controleurs van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die moesten vaststellen of de appellant daadwerkelijk op het GBA-adres woonde. De minister had op basis van het rapport van het huisbezoek de studiefinanciering herzien en terugvordering van te veel betaalde bedragen ingesteld.
De rechtbank oordeelde dat het huisbezoek rechtmatig was, omdat de hoofdbewoner toestemming had gegeven. De appellant voerde aan dat deze toestemming niet rechtsgeldig was, omdat hij niet volledig was geïnformeerd over de gevolgen van het huisbezoek. De Raad oordeelt dat de toestemming van de hoofdbewoner voldoende was voor het binnentreden in de woning, en dat er geen inbreuk op het huisrecht was gemaakt. De Raad bevestigt de conclusie van de rechtbank dat de minister op basis van het huisbezoek terecht heeft geconcludeerd dat de appellant niet op het GBA-adres woonde.
De Raad benadrukt dat de vereisten voor 'informed consent' zijn nageleefd, en dat de privacy van de appellant niet onterecht is geschonden. De uitspraak bevestigt dat de bevindingen van het huisbezoek kunnen worden meegenomen in de beoordeling van de woonstatus van de appellant, en dat de minister voldoende bewijs heeft geleverd voor de herziening van de studiefinanciering. De beslissing van de rechtbank wordt dan ook bekrachtigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.