ECLI:NL:CRVB:2015:1532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
13-6259 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA; medische en arbeidskundige grondslag voldoende

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die zich op 3 januari 2011 ziek meldde vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet, had geen recht op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De verzekeringsarts concludeerde dat de appellant een stabiele medische situatie had, met psychische klachten in de vorm van een aanpassingsstoornis en aspecifieke nek- en rugklachten. De arbeidsdeskundige berekende een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 35%.

Na bezwaar tegen het besluit van het Uwv, dat het recht op uitkering weigerde, verklaarde het Uwv het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de medische beoordeling volledig en inzichtelijk was gemotiveerd. De rapporten van de verzekeringsartsen waren consistent en concludent. De rechtbank volgde de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking, en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen medisch geschikt waren voor de appellant.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden afdoende had besproken en dat er geen nieuwe gegevens waren die aanleiding gaven om aan de eerdere oordelen te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/6259 WIA
Datum uitspraak: 11 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 oktober 2013, 13/2138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant was laatstelijk werkzaam als magazijnmedewerker en heeft zich op
3 januari 2011 vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld vanwege psychische en lichamelijke klachten. De verzekeringsarts heeft na onderzoek vastgesteld dat er bij appellant sprake is van een stabiele medische situatie waarbij appellant naast aspecifieke myogene nek- en rugklachten tevens psychische klachten in de vorm van een aanpassingsstoornis ervaart. De verzekeringsarts heeft voor appellant beperkingen aangenomen in arbeid en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Met inachtneming van de beperkingen van appellant heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd en een verlies aan verdiencapaciteit berekend van minder dan 35%. Bij besluit van 29 oktober 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
31 december 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 4 maart 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen objectiveerbare afwijkingen zijn ten aanzien van de nek- en rugklachten op grond waarvan meer fysieke beperkingen aannemelijk zijn. Ten aanzien van het psychisch functioneren acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet meer beperkingen aan de orde dan al zijn aangenomen. Het dagelijks functioneren van appellant kenmerkt zich door passiviteit, die deels passend is bij de aard van de psychische problematiek (depressieve klachten bij een aanpassingsstoornis) en deels passend bij een passieve coping, wat dus niet voortkomt uit ziekte. Gelet op de Standaard Verminderde Arbeidsduur is er geen aanleiding om een urenbeperking aan te nemen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Wat betreft de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de medische beoordeling volledig en inzichtelijk is gemotiveerd. De rapporten van de verzekeringsartsen bevatten geen inconsistenties en zijn concludent. Met verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 1 februari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV3873, ziet de rechtbank geen aanleiding om de juistheid van de medische beoordeling in twijfel te trekken. De rechtbank volgt ook de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de in beroep door appellant overgelegde stukken geen medische objectivering bevatten van de door appellant gestelde toegenomen klachten per de datum in geding.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv terecht tot de conclusie is gekomen dat voor appellant geen argumenten aanwezig zijn om, met de aangenomen beperkingen, een urenbeperking aan te nemen. Nu appellant ook ter onderbouwing van zijn standpunt dat een urenbeperking moet worden aangenomen geen andersluidende (medische) informatie heeft overgelegd en de rapporten van de verzekeringsartsen op dit punt evenmin inconsistenties bevatten en concludent zijn, ziet de rechtbank ook hier geen aanleiding om hun oordeel in twijfel te trekken.
2.3.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat uitgaande van de medische grondslag van de schatting en daarmee van de juistheid van de FML de functies die aan de schatting ten grondslag liggen in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn, gelet op de aan deze functies verbonden belastende aspecten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. Vanwege zijn lichamelijke en psychische klachten is hij meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen en is hij niet in staat arbeid te verrichten. Naar zijn mening is een urenbeperking aangewezen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van zijn psycholoog S. Essatibi van 10 maart 2015 en een huisartsjournaal en medicatieoverzicht van 11 maart 2015 overgelegd. Ter zitting heeft appellant verder betoogd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat hij niet is gezien door de arbeidsdeskundigen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Dit voorschrift beoogt, voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, onder meer de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Omdat het Uwv niet heeft kunnen reageren op de nadere medische stukken, die door de Raad zijn ontvangen op
16 maart 2015, worden deze stukken, zoals ter zitting besproken, buiten beschouwing gelaten.
4.2.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft betoogd. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen worden door de Raad onderschreven en tot de zijne gemaakt. Ook de grond van appellant dat geen zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden omdat hij niet is gezien door de arbeidsdeskundigen slaagt niet. Zoals blijkt uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 26 oktober 2012, heeft er in elk geval één gesprek met appellant en zijn dochter en nog één (telefonisch) gesprek met in ieder geval de dochter van appellant plaatsgevonden. In hoger beroep heeft appellant geen gegevens in het geding gebracht die aanleiding geven te twijfelen aan het oordeel van de rechtbank.
4.3.
Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. van Wijk

TM