ECLI:NL:CRVB:2015:1539
Centrale Raad van Beroep
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake levensvatbaarheid van een onderneming en bijstandsverlening
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van een ondernemer die bijstandsverlening aanvroeg op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). De verzoeker had eerder een aanvraag ingediend voor algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had deze aanvraag afgewezen op basis van een advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), dat concludeerde dat het bedrijf van verzoeker niet levensvatbaar was. Verzoeker heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat de voorschotverlening zou worden voortgezet.
De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar de zorgvuldigheid van het IMK-advies en de argumenten van verzoeker. Hij oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusie van het IMK, die niet alleen op de ondernemingskenmerken van verzoeker was gebaseerd, maar ook op een gedegen commerciële en financiële analyse van het bedrijfsplan. De voorzieningenrechter concludeerde dat de aangevallen uitspraak naar verwachting in de bodemprocedure in stand zal blijven, en dat er geen zwaarwegend belang was voor verzoeker om de voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, waarmee de afwijzing van de bijstandsaanvraag door het college in stand bleef.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming en de rol van deskundige adviezen in het besluitvormingsproces van bijstandsverlenende organen. De voorzieningenrechter heeft ook de financiële situatie van verzoeker in overweging genomen, maar oordeelde dat het college niet kon worden verplicht om de bijstandsverlening voort te zetten, gezien de onwenselijke situatie die zou ontstaan als het verzoek werd toegewezen.