ECLI:NL:CRVB:2015:1539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
19 mei 2015
Zaaknummer
15-1944 BBZ-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake levensvatbaarheid van een onderneming en bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2015 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van een ondernemer die bijstandsverlening aanvroeg op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz). De verzoeker had eerder een aanvraag ingediend voor algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had deze aanvraag afgewezen op basis van een advies van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK), dat concludeerde dat het bedrijf van verzoeker niet levensvatbaar was. Verzoeker heeft hiertegen hoger beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat de voorschotverlening zou worden voortgezet.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar de zorgvuldigheid van het IMK-advies en de argumenten van verzoeker. Hij oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusie van het IMK, die niet alleen op de ondernemingskenmerken van verzoeker was gebaseerd, maar ook op een gedegen commerciële en financiële analyse van het bedrijfsplan. De voorzieningenrechter concludeerde dat de aangevallen uitspraak naar verwachting in de bodemprocedure in stand zal blijven, en dat er geen zwaarwegend belang was voor verzoeker om de voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, waarmee de afwijzing van de bijstandsaanvraag door het college in stand bleef.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming en de rol van deskundige adviezen in het besluitvormingsproces van bijstandsverlenende organen. De voorzieningenrechter heeft ook de financiële situatie van verzoeker in overweging genomen, maar oordeelde dat het college niet kon worden verplicht om de bijstandsverlening voort te zetten, gezien de onwenselijke situatie die zou ontstaan als het verzoek werd toegewezen.

Uitspraak

15/1944 BBZ-VV
Datum uitspraak: 12 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. E. van Sark hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2015, 14/9122 (aangevallen uitspraak). Tevens is een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Sark. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker heeft op 15 januari 2014 een aanvraag ingediend om algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz).
1.2.
Op 3 maart 2014 heeft het college het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) verzocht een bedrijfseconomisch onderzoek naar de levensvatbaarheid van het bedrijf van verzoeker in te stellen en hiervan rapport uit te brengen.
1.3.
Op 11 april 2014 heeft het IMK het rapport uitgebracht. Hierin heeft het IMK geconcludeerd dat het bedrijf van verzoeker niet levensvatbaar is. Kort samengevat komt het advies hierop neer. Verzoeker heeft sinds 2011 een eigen bedrijf. De oorzaak van zijn financiële problemen is de bijna volledige afwezigheid van omzet in de opstartjaren van het bedrijf en de noodzaak om het bedrijf nieuwe impulsen te geven zodat de omzet vergroot en een winstgevende exploitatie gerealiseerd kan worden. Hij wil zijn bedrijf een forse, noodzakelijke impuls geven door het grootste springkussen van Europa te exploiteren. De financieringsbehoefte hiervoor is bepaald op € 147.500,-, waarvan een bedrag van € 117.500,- uit het Bbz gefinancierd zou moeten worden. De bedrijfsplannen zijn netjes uitgewerkt, maar een goede onderbouwing van haalbare omzetten ontbreekt. Verzoeker mist cruciale vaardigheden op commercieel en verkooptechnisch gebied. Daarnaast kleven er afbreukrisico’s aan de plannen, waardoor er onzekerheid bestaat over de kansrijkheid van de bedrijfsplannen. Hoewel de taakstellende omzet van € 300.000,- op de lange duur niet onmogelijk is, vormt de weg er naar toe een obstakel. Er zijn te geringe buffers om in de aanloopfase alle verplichtingen te kunnen nakomen, waardoor financieringsproblemen worden voorzien waarvoor geen oplossing aanwezig is. De financierings- en afbreukrisico’s van het bedrijfsplan zijn te groot, waardoor het bedrijf een onzekere toekomst tegemoet gaat.
1.4.
Bij besluit van 8 mei 2014 heeft het college de aanvraag van verzoeker afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
1.5.
Op 3 september 2014 heeft drs. T.M.M. Tetteroo MBA (Tetteroo) een contra-expertise uitgebracht. Tetteroo bestrijdt dat een goede onderbouwing van haalbare omzetten ontbreekt, aangezien in het ondernemingsplan op basis van een onderbouwde inschatting van exploitatiedagen en bezoekersaantallen een potentiële omzet wordt gegeven. Tetteroo heeft voorts gerapporteerd dat hem na een uitgebreid persoonlijk gesprek met verzoeker is gebleken dat verzoeker uitstekend weet waar hij mee bezig is, dat hij erin is geslaagd om met diverse partijen afspraken te maken voor de inzet van het springkussen en dat hij lef heeft en een groot doorzettingsvermogen. Tetteroo vindt het levensvatbaarheidsonderzoek door het IMK netjes uitgewerkt. Het bevat veel juiste opmerkingen, maar het is te pessimistisch. De gestelde afbreukrisico’s kunnen volgens Tetteroo ten slotte worden gemitigeerd door het afsluiten van verzekeringen.
1.6.
Bij besluit van 15 september 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen. Het college heeft ten onrechte de contra-expertise, waarin Tetteroo tot een andere conclusie is gekomen dan het IMK, in de bezwaarfase niet aan het IMK voorgelegd. Daarmee is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. Nu het college in beroep alsnog een reactie van het IMK op de contra-expertise heeft overgelegd en er naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het IMK-advies, heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.1.
Verzoeker heeft, samengevat, gevraagd om als voorlopige voorziening te treffen dat de voorschotverlening, zoals eerder door de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag bepaald, met ingang van 3 maart 2015 onverkort wordt voortgezet tot op het hoger beroep is beslist.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Voor het treffen van een voorlopige voorziening moet worden bezien of op grond van een afweging van de wederzijds in aanmerking komende belangen bij een al dan niet onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak, het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen. Bij die belangenafweging speelt een rol de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven en dat daarna de uiteindelijke uitkomst van de procedure aanmerkelijk anders zal zijn. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in die procedure.
4.3.
De voorzieningenrechter acht het door verzoeker gestelde financiële belang op zichzelf voldoende spoedeisend, nu vaststaat dat verzoeker sinds de aangevallen uitspraak geen enkele vorm van inkomen heeft. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker rekeningen niet meer kan betalen en een huurschuld heeft.
4.4.
De voorzieningenrechter zal bezien of een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal kunnen blijven en of daarna de uiteindelijke uitkomst van de procedure voor verzoeker aanmerkelijk gunstiger zal zijn, zodat daarin een aanmerkelijk belang gelegen is om de verzochte bevoorschotting voort te zetten.
4.5.
In de bodemprocedure dient te worden beoordeeld of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het bedrijf van appellant ten tijde van het besluit op de aanvraag niet levensvatbaar was en dat bij de bestreden besluitvorming mocht worden uitgegaan van het IMK-advies.
4.6.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.7.
Voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf is bepalend de situatie van het bedrijf ten tijde van het besluit op de aanvraag. Met eventuele ontwikkelingen na dat tijdstip wordt geen rekening gehouden.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3289), is een bijstandverlenend orgaan gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming over vragen betreffende de levensvatbaarheid van ondernemingen te baseren op verkregen adviezen van deskundige instanties. Het IMK is als een zodanige instantie aan te merken. Het college mag bij de besluitvorming daarom in beginsel uitgaan van het advies van het IMK, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van dat advies of aan de inhoud daarvan.
4.9.
Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat in het advies van het IMK vooral is gekeken naar de persoon van verzoeker, die volgens het advies onvoldoende ondernemerschap zou uitademen, om te concluderen dat het bedrijf van verzoeker niet levensvatbaar is. Hiervoor is geen dragende motivering gegeven, terwijl slechts anderhalf uur met verzoeker is gesproken. Voorts biedt de contra-expertise voldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan het advies van het IMK.
4.10.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding te twijfelen aan het advies van het IMK. Dat het advies tot stand is gekomen na een gesprek met verzoeker dat slechts anderhalf uur heeft geduurd, is op zichzelf niet voldoende om al op grond daarvan te concluderen dat het advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De conclusie van het advies is bovendien niet uitsluitend gebaseerd op de ondernemingskenmerken van verzoeker, maar ook op een commerciële en financiële analyse van het bedrijfsplan. Hierin is rekening gehouden met de marktsituatie en de marktmogelijkheden en zijn de financiële positie, de kredietbehoefte en de financiering in kaart gebracht.
4.11.
De contra-expertise van Tetteroo biedt ook geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de zorgvuldigheid waarmee het advies van het IMK tot stand is gekomen. Tetteroo heeft zijn contra-expertise slechts gebaseerd op het ondernemingsplan, het advies van het IMK en een gesprek met verzoeker. Verder onderzoek is niet verricht. Niet in geschil is dat verzoeker vanuit de huidige marginale bedrijfsactiviteiten wordt geacht in korte tijd reuzenstappen te zetten om de exploitatie van het springkussen tot een succes te kunnen maken. Hierbij is onmiskenbaar van belang dat de benodigde financiering uit het Bbz een zware druk legt op de bedrijfsfinanciën, waarbij het uiterste van verzoeker zal worden gevergd om aan deze verplichtingen te kunnen voldoen. Over de gehele looptijd van de lening bedragen de leningsverplichtingen van het benodigde Bbz-krediet (rente en aflossing) gemiddeld ruim
€ 28.000,- per jaar. Niet onbegrijpelijk is daarom dat het IMK heeft gerapporteerd dat verzoeker dient te beschikken over bovengemiddelde vaardigheden op commercieel, verkooptechnisch en organisatorisch gebied om deze omslag met succes te kunnen maken. Het IMK heeft er in dit verband bijvoorbeeld op gewezen dat appellant, die een eenmanszaak drijft, een aantal personeelsleden zal moeten gaan aansturen. De ondernemerskwaliteiten van verzoeker zijn dus in grote mate bepalend voor het slagen van het bedrijfsplan. Het IMK heeft geconcludeerd dat verzoeker, hoewel het in het advies van Tetteroo genoemde enthousiasme en doorzettingsvermogen wordt onderschreven, niet over de benodigde vaardigheden beschikt. Hiertoe heeft het IMK er allereerst op gewezen dat een goede onderbouwing van haalbare omzetten ontbreekt. Met Tetteroo heeft het IMK in dit verband onderkend dat, waar het gaat om een nieuw concept en daarom kengetallen ontbreken, het niet eenvoudig is om een onderbouwing te geven van de omzet in het bedrijfsplan. Toch had het plan concrete gegevens over contacten met partijen en duidelijkheid over huurkosten van de betreffende locaties kunnen bevatten, maar die ontbreken. Dat in het ondernemingsplan wel wordt gewezen op het verwachte aantal exploitatiedagen en het verwachte aantal bezoekers per dag op basis van eigen marktonderzoek, maakt niet, zoals in het advies van Tetteroo staat, dat hiermee wel een concrete onderbouwing van de cijfers is gegeven. Het is immers vaste rechtspraak (uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9638) dat louter eigen verwachtingen onvoldoende basis bieden voor het toekennen van bedrijfskapitaal en/of periodieke bijstand aan een zelfstandige. In de tweede plaats komt betekenis toe aan de wijze waarop verzoeker zich tijdens het gesprek bij het IMK heeft gepresenteerd. Hij is daarin gespannen overgekomen, waardoor zijn boodschap niet altijd goed overkomt. Dit maakt de door het IMK uitgesproken verwachting dat hij in zijn contacten met organisaties en bedrijven geen optimaal onderhandelingsresultaat zal kunnen bereiken, niet onbegrijpelijk. Dat Tetteroo in dit verband heeft opgemerkt dat dit naar zijn inschatting niet de wijze is waarop verzoeker zich doorgaans presenteert, maakt dit niet anders, nog daargelaten dat Tetteroo deze inschatting heeft gemaakt op basis van één gesprek.
4.12.
Uit 4.6 tot en met 4.11 volgt dat de aangevallen uitspraak naar verwachting in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven en dat de uiteindelijke uitkomst van de procedure dezelfde zal zijn. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Ook anderszins is de voorzieningenrechter, het belang van verweerder in aanmerking genomen, niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de hoofdzaak dan wel de uitkomst van een eventueel nog in te dienen aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (Paw) niet zonder toekenning van een vorm van bevoorschotting kan worden afgewacht. Daarbij is het volgende van belang. Verzoeker exploiteert sinds 2011, eerst met behoud van een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), het evenementenbedrijf [naam bedrijf] in de vorm van een eenmanszaak. De WW-uitkering is medio 2013 stopgezet. Verzoeker heeft financieel het hoofd boven water kunnen houden door een beroep te doen op zijn ouders. Met zijn bedrijf heeft verzoeker vanaf het begin af aan bijna geen omzet behaald en slechts verliezen geleden van circa € 9.000,- per jaar. Verzoeker heeft bij de onderhavige aanvraag zijn bedrijfsplan aangepast en veranderd in “het grootste springkussen van Europa”. Voor zover het ervoor moet worden gehouden dat verzoeker, ondanks deze wijziging van zijn ondernemingsplan en de daarmee gepaard gaande forse stijging van zijn financieringsbehoefte, moet worden aangemerkt als een gevestigd zelfstandige, kan geen betekenis worden ontzegd aan de ontwikkeling van het bedrijf en de wijze waarop verzoeker zich sinds 2011 heeft gemanifesteerd als ondernemer. Ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verzoeker bevestigd dat zijn bedrijf in 2012 en 2013 verlies heeft geleden en dat dit verlies in 2014 alleen maar verder is opgelopen. Verzoeker is er niet in geslaagd op andere wijze inkomsten uit zijn bedrijf te genereren en zijn bedrijfsactiviteiten zijn beperkt gebleven tot voorbereidende werkzaamheden. Verzoeker heeft vanaf februari 2014 kunnen voorzien in zijn levensonderhoud doordat telkens voorschotten zijn verleend, al dan niet bij wijze van voorlopige voorziening. Voor zijn bedrijf heeft verzoeker gedurende deze periode echter niet de benodigde financiering gekregen. Hierdoor is al ruim een jaar sprake van de onwenselijke situatie dat verzoeker enerzijds als gevestigd zelfstandige onder het regime van het Bbz een voorschot op een uitkering levensonderhoud ontvangt, terwijl hij anderzijds zijn bedrijf niet verder kan ontwikkelen, daarmee niet in zijn levensonderhoud kan voorzien en zijn verliezen en schulden, ook aan het college, verder toenemen, terwijl ten slotte door het ontbreken van arbeidsverplichtingen en re-integratie-inspanningen het uitzicht op een bijstandsonafhankelijk bestaan van verzoeker terugwijkt. Het toewijzen van het onderhavige verzoek zou deze onwenselijke situatie verder laten voortduren. Dit kan van het college niet worden verlangd, in aanmerking genomen dat verzoeker, indien hij zijn verlieslatende bedrijf beëindigt, wegens de vangnetfunctie van de Paw in ieder geval niet van inkomen verstoken hoeft te blijven.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD