In deze zaak gaat het om de intrekking en (mede)terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 1 november 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking is gebaseerd op de veronderstelling dat appellante samenwoonde met appellant, wat zij niet had gemeld aan het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug. Na een anonieme melding is er een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek omvatte waarnemingen, dossieronderzoek en verhoren van beide appellanten. Het dagelijks bestuur heeft op basis van de onderzoeksresultaten besloten de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken en een bedrag van € 33.592,71 terug te vorderen.
De rechtbank Midden-Nederland heeft de besluiten van het dagelijks bestuur in twee afzonderlijke uitspraken bevestigd. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraken. In hoger beroep hebben zij aangevoerd dat de onderzoeksresultaten onvoldoende basis bieden voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten gezamenlijk hoofdverblijf hadden op de uitkeringsadressen. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank vernietigd en de besluiten van het dagelijks bestuur herroepen, omdat deze berustten op een ontoereikende feitelijke grondslag. Tevens zijn de proceskosten van appellanten vergoed.