ECLI:NL:CRVB:2015:1636

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
14-942 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsintrekking en wettelijke inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan betrokkene, die in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 augustus 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking was gebaseerd op bevindingen van de sociale recherche, die aangaf dat betrokkene inkomsten had uit mensenhandel en witwaspraktijken, en dat zij de wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de processen-verbaal van de politie aan de besluitvorming ten grondslag mochten worden gelegd, maar dat de motivering van het besluit onvoldoende was. De Raad bevestigde dat de rechtbank het bestreden besluit op goede gronden had vernietigd, maar oordeelde dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand konden blijven. De Raad concludeerde dat het proces-verbaal voldoende grondslag bood voor de stelling dat betrokkene de inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene werd afgewezen, en de Raad bevestigde de tussenuitspraak van de rechtbank, terwijl de einduitspraak werd vernietigd voor zover deze het besluit van 28 augustus 2012 herroepen had.

Uitspraak

14/942 WWB, 14/2590 WWB
Datum uitspraak: 19 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 augustus 2013, 13/2849 (aangevallen tussenuitspraak), de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 januari 2014, 13/2849 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. R.M. Noorlander, advocaat, voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend in het hoger beroep.
Appellant heeft een verweerschrift ingediend in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Wijn. Voor betrokkene is mr. Noorlander verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 augustus 2008 met een korte onderbreking bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf 1 september 2008 ontving zij van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet en aanvullende bijstand.
1.2.1.
Naar aanleiding van een melding van de SVB dat betrokkene in de periode dat zij bijstand ontving inkomsten zou hebben gehad en vermogen zou hebben gehad boven het voor haar geldende vrij te laten vermogen, heeft de sociale recherche van Zuid-Holland Noord (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan en aan de officier van justitie om inzage en gebruik van processen-verbaal van de politie Hollands-Midden en de SVB gevraagd, waarna de officier van justitie toestemming heeft verleend die processen-verbaal te gebruiken. De bevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 7 januari 2012 (rapport). Daarin staat dat betrokkene op
4 april 2011 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar voor mensensmokkel en witwaspraktijken, waaruit zij inkomsten zou hebben genoten. Betrokkene zou van 1 januari 2006 tot en met medio 2010 ongeveer € 55.250,- hebben uitgegeven bij Holland Casino en in diezelfde periode 10 reizen naar India, 9 reizen naar de Verenigde Staten, 1 naar Frankrijk,
1 naar Marokko, 3 naar Suriname, 1 naar China en Dubai en 1 naar Portugal hebben gemaakt. Deze reizen zouden een gezamenlijke waarde vertegenwoordigen van € 85.371,74. Betrokkene had bovendien de beschikking over een creditcard, behorende bij een rekening van haar zoon en in het rapport staat dat betrokkene heeft verklaard dat al haar vakanties en uitgaven met deze creditcard zijn betaald.
1.2.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van
28 augustus 2012 de bijstand van betrokkene over de periode van 1 januari 2006 tot en met
31 augustus 2008 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 37.715,23 van betrokkene terug te vorderen. Appellant heeft daaraan ten grondslag gelegd dat betrokkene over vermogen beschikte boven het voor haar geldende vrij te laten vermogen en inkomsten heeft genoten uit mensenhandel en witwaspraktijken.
1.3.
Het college heeft het tegen het besluit van 28 augustus 2012 gerichte bezwaar bij besluit van 5 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat de van de officier van justitie verkregen processen-verbaal aan de besluitvorming ten grondslag mochten worden gelegd. De rechtbank heeft in het midden gelaten of hierbij sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat dit beweerdelijk onrechtmatig verkregen bewijs niet is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft echter tevens geoordeeld dat de door appellant aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, zoals die blijken uit het rapport en een in beroep overgelegd proces-verbaal van de sociale recherche van 21 december 2011, SR 11/112775949, onvoldoende zijn om het bestreden besluit te kunnen dragen. Het bestreden besluit berust in zoverre op een ondeugdelijke motivering. De rechtbank heeft appellant in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. In de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het besluit van 28 augustus 2012 herroepen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd. Betrokkene heeft zich in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep op eveneens hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting van de Raad is niet in geschil dat de rechtbank het bestreden besluit op goede gronden heeft vernietigd. Appellant voert echter aan dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand kunnen worden gelaten. Daarbij komt volgens appellant doorslaggevende betekenis toe aan het proces-verbaal van de politie Hollands-Midden, PV nummer RP09-90147 (proces-verbaal), dat appellant in hoger beroep heeft overgelegd. Daaruit blijkt dat betrokkene de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Na de zitting van de Raad is alleen nog in geschil of het proces-verbaal bij de beoordeling kan worden betrokken en zo ja, of dat proces-verbaal een voldoende grondslag biedt voor het in 4.1 weergegeven standpunt van het college.
4.3.
Betrokkene voert in hoger beroep, net als in beroep, het verweer dat de sociale recherche slechts toestemming heeft gegeven tot inzage in en gebruik van het strafdossier van betrokkene in een strafrechtelijk kader. Door het strafdossier voor een ander doel te gebruiken, heeft appellant gehandeld in strijd met artikel 39f van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Het proces-verbaal mag om die reden niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. Deze grond slaagt niet. De Raad onderschrijft op dit punt de in 2 verkort weergegeven overweging van de rechtbank uit de aangevallen tussenuitspraak. Appellant kon het proces-verbaal derhalve aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen.
4.4.1.
Het proces-verbaal biedt voorts een voldoende grondslag voor het standpunt van appellant. Dat is alleen al het geval, gelet op wat daarin is opgenomen over het casinobezoek van appellant in de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2008 (te beoordelen periode). In die periode heeft betrokkene 292 keer het casino bezocht. Tijdens haar verhoor op 14 april 2010 heeft betrokkene verklaard dat zij in het casino € 100,- à € 200,- per avond uitgeeft, wellicht één of twee avonden geld verliest, maar dan de derde keer weer winst maakt. Betrokkene heeft voor het eerst ter zitting van de Raad aangevoerd dat deze verklaring geen betrekking heeft op de te beoordelen periode en dat zij alleen voor het plezier naar het casino gaat. Uit de gesprekken die betrokkene op 7 juni 2006 en op 20 september 2007 met de supervisor operations van het casino in Scheveningen heeft gehad blijkt echter dat appellante het casino wel degelijk ook bezoekt om te spelen en daaraan geld uitgeeft. Zij heeft deze supervisor verteld dat zij nooit meer dan € 100,- meeneemt, vaak roulette speelt en nooit meer zal verliezen dan ze zelf bepaalt, omdat ze nooit een pas meeneemt. Het proces-verbaal biedt daarmee steun voor het standpunt dat betrokkene in de gehele periode in geding frequent het casino bezocht, daar geld uitgaf om te gokken en daarbij ook winsten behaalde.
4.4.2.
Betrokkene heeft geen melding gemaakt van het frequente casinobezoek en de daarbij behaalde winsten. Het had betrokkene redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat (de opbrengst van) het gokken van belang kon zijn voor haar recht op bijstand. Zij heeft de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Niet duidelijk is waar de contante bedragen vandaan kwamen die betrokkene meenam naar het casino en niet duidelijk is welke inkomsten betrokkene heeft genoten uit haar gokactiviteiten in het casino.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
4.5.
Gelet op wat in 4.1 is overwogen, slaagt het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen tussenuitspraak niet. Uit 4.3 en 4.4 volgt echter dat het hoger beroep tegen de aangevallen einduitspraak slaagt, voor zover daarbij het besluit van 28 augustus 2012 is herroepen. Daarmee wordt toegekomen aan de beoordeling van het incidenteel hoger beroep. Betrokkene herhaalt in het incidenteel hoger beroep dat appellant op onrechtmatige wijze gebruik heeft gemaakt van het proces-verbaal. Deze grond slaagt niet. Daarvoor wordt verwezen naar wat in 4.3 is overwogen.
Conclusie
4.6.
Gelet op wat in 4.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep tegen de aangevallen tussenuitspraak niet. De aangevallen einduitspraak zal worden vernietigd, voor zover daarin het besluit van 28 augustus 2012 is herroepen. De Raad zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand worden gelaten. Het incidenteel hoger beroep slaagt niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak;
- vernietigt de aangevallen einduitspraak voor zover daarbij het besluit van 28 augustus 2012
is herroepen en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 5 maart 2013 in
stand blijven;
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en P.W. van Straalen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2015.
(getekend) M. Hillen
(getekend) R.G. van den Berg

HD