ECLI:NL:CRVB:2015:1640
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de verplichting tot deelname aan een revalidatietraject in het kader van de Wet werk en bijstand
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een verplichting opgelegd gekregen om deel te nemen aan een revalidatietraject. Deze verplichting was gebaseerd op een medisch advies dat appellant arbeidsongeschikt was en dat deelname aan het revalidatietraject hem zou helpen om zelfstandiger te functioneren. Appellant heeft echter niet deelgenomen aan het revalidatietraject en heeft dit niet kunnen onderbouwen met medisch objectiveerbare gegevens die aantonen dat zijn gezondheid na de oplegging van de verplichting zodanig was verslechterd dat hij niet in staat was om deel te nemen.
De rechtbank had eerder het besluit van het dagelijks bestuur om de bijstand van appellant te verlagen met 10% vernietigd, omdat appellant niet in de gelegenheid was gesteld te worden gehoord. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellant verwijtbaar had gehandeld door de revalidatieverplichting niet na te komen. De Raad heeft vastgesteld dat het dagelijks bestuur bevoegd was om een maatregel op te leggen en dat de verlaging van de bijstand met 10% niet onterecht was. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, voor zover deze was aangevochten.
De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van verplichtingen die voortvloeien uit de WWB en de noodzaak voor appellanten om medisch onderbouwde argumenten aan te voeren als zij menen dat zij niet aan deze verplichtingen kunnen voldoen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.