ECLI:NL:CRVB:2015:1749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
13-1005 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van verblijfstitel in het kader van de Algemene Kinderbijslagwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellante, die sinds 7 maart 2002 met haar kinderen in Nederland verblijft, had een verzoek ingediend om kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had dit verzoek afgewezen, omdat appellante niet beschikte over een verblijfstitel zoals vereist in artikel 6, tweede lid, van de AKW. De Svb verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond, wat leidde tot de procedure bij de rechtbank.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. In hoger beroep benadrukte appellante het belang van kinderbijslag voor de ontwikkeling van haar kinderen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante, op basis van het nationale recht, geen recht op kinderbijslag had. De Raad onderzocht of het internationale recht een andere uitkomst kon bieden, maar concludeerde dat er geen grond was om appellante niet uit te sluiten van de verzekering voor de AKW vanwege het ontbreken van een verblijfstitel.

De Raad verwees naar eerdere uitspraken en oordeelde dat er geen schrijnende omstandigheden waren die een uitzondering op het koppelingsbeginsel rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van de Svb bleef in stand. De uitspraak werd gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van griffier S. Aaliouli, en werd openbaar uitgesproken op 24 april 2015.

Uitspraak

13/1005 AKW
Datum uitspraak: 24 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
14 februari 2013, 12/346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1. Appellante verblijft sinds 7 maart 2002 met haar kinderen in Nederland. De Svb heeft, met een besluit van 27 januari 2012, geweigerd appellante kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen voor de kinderen, [naam kind A], geboren
[in 1] 1994 en [naam kind B], geboren [in 2] 1998. De weigering is gebaseerd op het ontbreken van een verblijfstitel als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de AKW, zodat appellante niet verzekerd is voor de AKW. Bij beslissing van 26 april 2012 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep benadrukt appellante opnieuw het belang van het ontvangen van kinderbijslag voor de ontwikkeling van haar kinderen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil het recht op kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2012. Niet in geschil is dat appellante aan het nationale recht geen recht op kinderbijslag kan ontlenen. In geschil is de vraag of uit het internationale recht moet worden afgeleid dat appellante, in de periode in geding, niet mag worden uitgesloten van de verzekering voor de AKW op de grond dat zij niet beschikt over een verblijfstitel als in artikel 6, tweede lid, van de AKW genoemd.
4.2.
Kortheidshalve wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:994) in een met het onderhavige geding vergelijkbare zaak. In die uitspraak heeft de Raad, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7740), overwogen dat het beroep op artikel 8 van het EVRM in samenhang met artikel 14 van het EVRM niet kan slagen. Van dusdanige schrijnende omstandigheden dat deze in het geval van appellante zouden moeten leiden tot het buiten toepassing laten van het koppelingsbeginsel is niet gebleken. In het kader van de toetsing aan het discriminatieverbod kan ook het beroep op het IVRK, gezien het arrest van de Hoge Raad, niet tot een andere uitkomst leiden (vergelijk ook de uitspraak van de Raad van 23 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2492).
4.3.
Voorts is in die uitspraak van 5 juli 2013 het beroep op artikel 8 van het EVRM gemotiveerd verworpen. Het beroep op diverse andere verdragsbepalingen is reeds in de uitspraak van 15 juli 2011 door de Raad verworpen. De in 4.1 geformuleerde vraag dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
4.4.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, dient te worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2015.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) S. Aaliouli

HD