ECLI:NL:CRVB:2015:1835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
13-6172 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ZW-uitkering wegens niet gemelde inkomsten uit hennepkwekerij

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had een Ziektewet (ZW) uitkering ontvangen, die met terugwerkende kracht werd herzien omdat hij inkomsten had genoten uit een hennepkwekerij, welke hij niet had gemeld. De Raad oordeelde dat het onderzoek van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) zorgvuldig was uitgevoerd en dat er voldoende bewijs was dat de appellant in de periode van 28 februari 2011 tot en met 27 april 2011 betrokken was bij de hennepkwekerij. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De appellant had aangevoerd dat hij geen inkomsten had ontvangen en dat de hennepkwekerij slechts drie weken actief was geweest, maar de Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij geen inkomsten had genoten. De Raad concludeerde dat de appellant zijn wettelijke inlichtingenplicht had geschonden en dat het Uwv terecht het toekenningsbesluit had herzien en het onverschuldigd betaalde ziekengeld had teruggevorderd.

Uitspraak

13/6172 ZW
Datum uitspraak: 2 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 oktober 2013, 13/1326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2015. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 28 maart 2011 is aan appellant met ingang van 28 februari 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na ommekomst van de wachttijd van 104 weken is die uitkering met ingang van 18 april 2012 beëindigd.
1.2.
Op basis van onderzoeksbevindingen van de politie, zoals weergegeven in het onderzoeksrapport van 12 juli 2012, heeft verweerder in het rapport werknemersfraude van
7 september 2012 geconcludeerd dat appellant in de periode van 28 februari 2011 tot en met 27 april 2011 inkomsten heeft genoten waarover hij bij verweerder geen mededelingen heeft gedaan.
1.3.
Bij besluit van 26 november 2012 heeft verweerder het toekenningsbesluit van 28 maart 2011 met ingang van 28 februari 2011 herzien, omdat appellant werkzaamheden heeft verricht in en inkomsten heeft genoten uit een hennepkwekerij. Het over de periode van 28 februari 2011 tot en met 27 april 2011 onverschuldigd betaalde ziekengeld ter hoogte van bruto € 2.024,87 is daarbij van appellant teruggevorderd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 26 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij onder meer gewezen op de gegevens uit het rapport werknemersfraude van 7 september 2012. Volgens de rechtbank is uit het onderzoek, waarbij mede gebruik is gemaakt van de bevindingen van de politie Fryslân zoals weergegeven in het onderzoeksrapport van 12 juli 2012, voldoende vast komen te staan dat appellant in de periode van 28 februari 2011 tot en met 27 april 2011 betrokken is geweest bij de exploitatie van de hennepkwekerij in zijn woning en daaruit inkomsten heeft genoten die hij niet bij verweerder heeft gemeld.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat voldoende aannemelijk is dat hij geen inkomsten heeft ontvangen uit of in verband met de door hem gedurende drie weken geëxploiteerde hennepkwekerij. Daarvoor verwijst appellant naar het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 maart 2014, waarin de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is afgewezen. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de periode waarvan het Uwv uitgaat, te weten de periode van 28 februari 2011 tot en met
27 april 2011, onjuist is. De hennepkwekerij is in maart 2011 hooguit drie weken actief geweest, waarbij appellant verwijst naar de door hem en zijn vriendin afgelegde verklaringen bij de politie. Het is onmogelijk om binnen deze periode een hennepoogst te realiseren. Appellant verwijst ter ondersteuning van deze stelling naar een aantal pagina’s van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie waarin uitgegaan wordt van een cyclus van drie maanden voor een oogst. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de lijst van indicatoren niet te verklaren is met de door appellant gegeven toelichting, waartoe appellant aanvoert dat de aangetroffen benodigdheden verklaarbaar zijn doordat hij drie weken lang een actieve hennepkwekerij heeft gehad. De lijst geeft derhalve geen aanwijzingen voor eerdere oogsten. Voorts betwist appellant dat het stroomverbruik betrekking heeft op een periode van negen maanden. Appellant verwijst naar facturen van 22 en 23 februari 2011, waaruit blijkt dat eind februari 2011 een nieuwe CV-ketel is geplaatst. De facturen ondersteunen volgens appellant de stelling dat het hoge stroomverbruik het gevolg was van zijn kapotte CV-ketel waardoor hij zijn woning heeft moeten verwarmen met elektrische kachels
.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek van verweerder zorgvuldig is verricht. De rechtbank heeft daarbij met juistheid gewezen op de gegevens uit het onderzoeksrapport van 7 september 2012 en alle daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal, verklaringen en rapporten. Op grond van dat onderzoek staat voldoende vast dat de hennepkwekerij in de woning van appellant in ieder geval over de periode van 28 februari 2011 tot en met 27 april 2011 in bedrijf is geweest
.De gronden dat de hennepkwekerij slechts drie weken actief is geweest, dat uit het proces-verbaal ‘inzet warmtebeeld-camera’ van
9 februari 2011 volgt dat op 8 februari 2011 niet bleek dat een warmtebron aanwezig moest zijn en dat het, gelet op minimale kweekcyclus van drie maanden niet mogelijk is om binnen de door de rechtbank genoemde periode een hennepoogst te realiseren, slagen niet. Daarbij is van belang dat op grond van de onderzoeksgegevens, waaronder de anonieme tip van
1 februari 2011 waarbij een sterke henneplucht is genoemd, het extreem hoge energieverbruik vanaf juli 2010 en de lijst van indicatoren voor een eerdere oogst, voldoende aannemelijk is dat appellant al eerder dan 28 februari 2011, zijnde de datum waarop een ZW-uitkering aan hem is toegekend, werkzaamheden in verband met hennepteelt heeft verricht. Bovendien is uit de door appellant verstrekte pagina’s van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie af te leiden dat een totale groei- en bloeicyclus bij binnenteelt onder assimilatiebelichting geen drie maanden bedraagt, maar veeleer 8 à 9 weken. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de benodigdheden die vermeld staan op de lijst van indicatoren, slaagt gelet op het voorgaande evenmin. Dat het hoge energieverbruik (enkel) het gevolg is van een kapotte CV-ketel waardoor appellant drie elektrische kachels en vervolgens een nieuwe CV-ketel in gebruik heeft gehad wordt, gelet op het voorgaande, onvoldoende ondersteund door de door appellant overgelegde facturen.
4.2.
Nu appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenplicht heeft geschonden is het aan hem om aan te tonen of voldoende aannemelijk te maken dat hij over de onder 4.1 genoemde periode geen inkomsten heeft genoten. De stelling van appellant dat voldoende aannemelijk is dat hij geen inkomsten heeft ontvangen uit of in verband met de door hem gedurende drie weken geëxploiteerde hennepkwekerij omdat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gewezen treft echter geen doel. Zoals eerder overwogen (uitspraak van 29 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2246) is de bestuursrechter in het algemeen niet gebonden aan een oordeel van de strafrechter of aan een uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In dergelijke procedures ligt een andere rechtsvraag voor, is een ander procesrecht van toepassing en gelden er van het bestuursrecht afwijkende bewijsregels. Aan het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden kan derhalve niet die waarde gehecht worden die appellant voorstaat. Daarbij is mede van belang dat de motivering van de strafrechter, inhoudende dat op grond van het strafdossier noch het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep voldoende is komen vast te staan dat uit het bewezenverklaarde handelen een oogst is voortgekomen en dat appellant financieel voordeel heeft genoten, zeer summier is. Niet onderbouwd wordt op grond waarvan appellant geen inkomsten heeft genoten. De Raad is van oordeel dat uit het rapport berekening wederrechtelijk voordeel hennepkwekerij van 12 juli 2011 voldoende overtuigend naar voren komt dat in de onder 4.1 vermelde periode sprake moet zijn geweest van ten minste één hennepoogst met een waarde van € 7.923,04.
4.3.
Hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen maakt dat het ervoor moet worden gehouden dat appellant in (ten minste) de periode van 28 februari 2011 tot en met 27 april 2011 werkzaam is geweest in een hennepkwekerij in zijn woning en dat hij daaruit ook inkomsten uit hennepoogsten heeft ontvangen. Appellant heeft deze werkzaamheden en inkomsten niet bij verweerder gemeld. Op grond van de artikelen 30a, eerste lid, aanhef en onder a, en 33, eerste lid, van de ZW was verweerder daarom gehouden om het toekenningsbesluit met ingang van 28 februari 2011 te herzien en het in de periode van 28 februari 2011 tot en met 27 april 2011 onverschuldigd betaalde ziekengeld van appellant terug te vorderen.
4.4.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Bij deze uitspraak bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) V. van Rij

NK