ECLI:NL:CRVB:2015:1844

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
14-217 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid voor de functie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die op 1 januari 2012 eervol ontslag heeft gekregen op grond van onbekwaamheid en ongeschiktheid voor zijn functie. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de voorzitter van het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) terecht heeft geconcludeerd dat de appellant niet in staat was om zich aan te passen aan de werkprocessen en zich te schikken naar de leiding. De appellant had meerdere keren de gelegenheid gekregen om zijn functioneren te verbeteren, maar heeft deze kansen niet benut. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak die stelt dat ontslag op deze gronden voldoende onderbouwd moet zijn met concrete gedragingen van de ambtenaar. De Raad concludeert dat de voorzitter voldoende bewijs heeft geleverd van de onbekwaamheid van de appellant, die zich niet kon aanpassen aan de organisatie en niet in staat was om constructief samen te werken.

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De appellant had aangevoerd dat hij nooit op zijn gedrag was aangesproken en dat hij onvoldoende gelegenheid had gekregen om zijn functioneren te verbeteren. De Raad oordeelt echter dat de voorzitter gedurende een lange periode verschillende oplossingen heeft aangedragen, maar dat de appellant telkens weigerde om hieraan mee te werken. De Raad benadrukt dat het aan de werkgever is om de organisatie en werkprocessen in te richten, en dat de werknemer zich moet voegen naar de eisen die aan zijn functie worden gesteld.

De Raad komt tot de conclusie dat het ontslag niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat de appellant niet onevenredig zwaar is getroffen door het besluit. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/217 AW
Datum uitspraak: 11 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 november 2013, 12/4068 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de voorzitter van het Instituut Fysieke Veiligheid (voorzitter)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel V, eerste lid, van de Wet tot wijziging van de Wet veiligheidsrisico’s in verband met onder meer de oprichting van het Instituut Fysieke Veiligheid
(IFV; Stb. 2012, 443) is in dit geschil de voorzitter van het IFV in de plaats getreden van het bestuur van het Nederlands instituut fysieke veiligheid (NIFV), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de voorzitter, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan het bestuur.
Namens appellant heeft mr. W.G.A. van Hoogstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de voorzitter heeft mr. M.J.C. Vercammen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoogstraten. De voorzitter heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Vercammen, drs. L.A. van der Hulst en M. van Haaren.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Appellant was sinds 1 februari 2006 op basis van een vaste aanstelling werkzaam als [naam functie A] op de afdeling [naam afdeling], cluster [naam cluster], bij destijds het Nederlands Instituut voor Brandweer en Rampenbestrijding, rechtsvoorganger van het IFV.
1.2.
Medio 2008 heeft appellant aangegeven niet verder te willen bij zijn afdeling. De daarop door de voorzitter geboden oriëntatiemogelijkheid bij de Academie voor Crisisbeheersing heeft niet tot plaatsing geleid. Appellant heeft zich op 11 februari 2009, 22 april 2009 en
22 maart 2010 voor korte perioden ziek gemeld, waarop de bedrijfsarts steeds heeft aangegeven dat er geen medische verklaring voor dit verzuim is, maar dat er werkgerelateerde problemen spelen die door communicatie dienen te worden opgelost. Vanaf maart 2009 is in gesprekken tussen appellant en zijn leidinggevende H duidelijk geworden dat appellant niet met zijn coördinator GK wil samenwerken. Voorts heeft appellant in die gesprekken aangegeven hulp bij het solliciteren te willen.
1.3.
Op 9 november 2009 heeft appellant de hem geboden mogelijkheid om in dienst te treden bij [naam P] geweigerd. Bij brief van 11 december 2009 heeft P, directeur van het NIFV, appellant desgevraagd meegedeeld dat er, afgezien van een vertrek van appellant bij het NIFV, geen andere oplossing is dan terugkeer van appellant in zijn eigen functie bij de afdeling [naam afdeling]. Hoewel daarbij is verzocht om een reactie van appellant om tot afspraken en een oplossing te komen, heeft appellant hierop niet gereageerd, ook niet op het daarna gedane aanbod om te komen tot een beëindigingsregeling. Bij brief van 2 februari 2010 heeft P appellant opgeroepen voor een gesprek met H. Daarbij heeft P appellant meegedeeld dat, als hij hieraan geen gehoor geeft, er sprake is van plichtsverzuim waaraan rechtspositionele gevolgen worden verbonden. Vervolgens hebben er tussen appellant en H regelmatig gesprekken plaatsgevonden.
1.4.
Bij brief van 22 maart 2010 heeft P appellant gewaarschuwd vanwege zijn uitlatingen in een gesprek met H en GK. Bij brief van 7 juli 2010 heeft P appellant opnieuw gewaarschuwd naar aanleiding van zijn uitlatingen. Daarbij is appellant meegedeeld dat hij, als hij zijn houding en opstelling niet ingrijpend verandert, rekening dient te houden met rechtspositionele maatregelen. Het op 17 juni 2010 door de bedrijfsarts geadviseerde coachingtraject is niet geslaagd. Het vervolgens aangeboden mediationtraject heeft appellant van de hand gewezen. Nadat P bij brief van 16 november 2010 appellant een laatste kans had gegeven om tot een oplossing te komen en de mogelijkheden voor een mediationtraject in een gesprek had verkend, heeft appellant geweigerd de mediationovereenkomst te ondertekenen en een vervolgafspraak afgezegd. Ook heeft appellant de bij wijze van minnelijke beëindiging door de voorzitter gegeven mogelijkheid alsnog in dienst te treden bij P&O Services geweigerd. Op 28 september 2011 heeft de bedrijfsarts de voorzitter geadviseerd een passende oplossing te zoeken in brede zin variërend van een andere functie, nieuwe werkafspraken of zelfs beëindiging van de arbeidsrelatie nadat de overige geadviseerde oplossingsrichtingen zijn uitgeput.
1.5.
Bij besluit van 15 november 2011 heeft de voorzitter aan appellant met ingang van
1 januari 2012 eervol ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Het ontslagbesluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2012 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de voorzitter zich op het standpunt kon stellen dat appellant ongeschikt was voor zijn functie, hetgeen blijkt uit het ontbreken van de mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn. Overwogen is dat uit de stukken en uit de gang van zaken in de periode 2009 tot eind 2010 een beeld naar voren komt waarin de werkgever gedurende een lange periode verschillende oplossingen heeft aangedragen en appellant tegemoet heeft willen komen, maar dat deze oplossingsrichtingen door de houding en opstelling van appellant telkens niet hebben geleid tot een structurele oplossing. Hoewel appellant er op heeft gewezen dat hij problemen ondervond in de uitvoering van zijn werkzaamheden, droeg hij hiervoor geen oplossingen aan en wees de door de werkgever aangedragen oplossingen steeds af. Appellant heeft ter zitting desgevraagd nadrukkelijk verklaard dat hij wist dat van hem een andere instelling werd verwacht en hij zich daar bewust tegen heeft verzet. Hieruit blijkt volgens de rechtbank dat de voorzitter met juistheid heeft geconcludeerd dat het in de kern gaat om het gebrek aan vermogen tot zelfreflectie, alsmede het onvermogen zich als een goed werknemer op te stellen en zich onder meer te schikken in de wijze waarop de organisatie is ingericht. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 21 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA8487).
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van de stelling van appellant dat een ontslag op andere gronden met een beëindigingsvergoeding de voorkeur zou hebben verdiend, wijst de Raad erop dat volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1835) het bestuursorgaan bij samenloop van ontslaggronden keuzevrijheid heeft. Wel moet de gehanteerde ontslaggrond voldoende zijn onderbouwd.
4.2.
Op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR kan de ambtenaar worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU1926) moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en/of instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Voorts zal in het algemeen van een ontslag op de hiervoor genoemde grond niet eerder sprake kunnen zijn dan nadat de ambtenaar door het bevoegd gezag op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren.
4.3.
Appellant heeft betoogd dat de voorzitter zijn ongeschiktheid voor de functie niet heeft aangetoond, omdat er geen concrete gedragingen aan het ontslag ten grondslag zijn gelegd. Dit betoog slaagt niet. Uit de aan het ontslag ten grondslag gelegde stukken blijkt dat sprake is van concrete gedragingen waaruit appellants onbekwaamheid of ongeschiktheid voor zijn functie volgt. Het gaat daarbij vooral om appellants onvermogen zich aan te passen aan de verschillende werkprocessen op zijn afdeling en zich te schikken naar de leiding, waarbij het appellant aan zelfreflectie ontbrak. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, is het appellant zelf geweest die meerdere keren te kennen heeft gegeven dat hij zijn functie niet langer kon uitoefenen op de manier die de voorzitter van hem vroeg en dat dit volgens appellant lag aan de werkwijze binnen de organisatie, de onervarenheid dan wel ongeschiktheid van zijn coördinator en de rol van zijn leidinggevende.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij nooit op zijn gedrag is aangesproken en hem niet dan wel onvoldoende de gelegenheid is geboden om zijn functioneren te verbeteren. Hierin wordt appellant niet gevolgd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de stukken met betrekking tot de gang van zaken in de periode 2009-2010 een beeld naar voren komt waarin de voorzitter gedurende een lange periode verschillende oplossingen heeft aangedragen en appellant tegemoet heeft willen komen, maar dat deze oplossingsrichtingen door de houding en opstelling van appellant telkens niet hebben geleid tot een structurele oplossing. De voorzitter heeft gelegenheid geboden appellant te laten omzien naar ander werk of andere werkzaamheden. Toen dit op verzet bij appellant stuitte was er dan ook geen andere mogelijkheid dan appellant te laten terugkeren naar zijn eigen werk. Daarbij is appellant vervolgens intensief begeleid door H door middel van gesprekken. Er is coaching aangeboden en getracht een mediationtraject in te zetten.
4.5.
Anders dan appellant heeft gesteld heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het aan de werkgever is te bepalen hoe de organisatie en de werkprocessen worden ingericht en dat de werknemer zich met zijn functioneren dient te voegen naar de eisen die zijn functie stelt en naar de werkwijze van de organisatie. Niet valt in te zien waarom dit voor appellant niet zou gelden. Dat de voorzitter van appellant zou hebben verlangd dat hij alle bevelen slaafs zou volgen heeft appellant niet aannemelijk gemaakt, te minder nu appellant meerdere keren de gelegenheid is gegeven met oplossingen te komen voor de door hem ervaren problemen in zijn eigen functie en met hem altijd het gesprek is aangegaan.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de voorzitter heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap door nooit iets te doen met appellants problemen, ook niet na het medewerkerstevredenheidsonderzoek (MTO) en de gegrondverklaring van zijn bij de Inspectie SZW ingediende klacht. Hierin wordt appellant niet gevolgd. Het gestelde handelen in strijd met goed werkgeverschap blijkt in ieder geval niet uit het feit dat na het advies van de bedrijfsarts van 28 september 2011 tot ontslag is overgegaan zonder eerst nog andere oplossingen te zoeken. Op dat moment waren deze immers al uitgebreid onderzocht. Ook heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van psychosociale arbeidsbelasting. Uit de stukken komt geenszins het beeld naar voren dat de voorzitter appellant doelbewust heeft weggepest, zoals appellant dit blijkens zijn verklaring ter zitting heeft ervaren. Ook dit is door appellant niet aannemelijk gemaakt. De conclusies van het MTO leveren geen rechtvaardiging op voor appellants gedrag en houding zoals weergegeven onder 4.3. Ook al was appellant ontevreden en zouden zijn collega’s dat ook zijn geweest, dat neemt nog niet weg dat hij zich als een goed ambtenaar had dienen te gedragen. De gedeeltelijke gegrondverklaring van de klacht van appellant door de Inspectie SZW betreft de onvoldoende uitwerking van het beleid met betrekking tot ongewenst gedrag, agressie en geweld, en het onvoldoende onderkennen van het risico van te hoge werkdruk. Het oordeel heeft geen betrekking op de concrete individuele situatie van appellant tijdens zijn dienstverband. Er zijn daarom geen conclusies uit af te leiden over de bevoegdheid om appellant wegens ongeschiktheid te ontslaan.
4.7.
Ten slotte heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het ontslag in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Het had op de weg van de voorzitter gelegen appellant een vergoeding te betalen ter compensatie van de financiële gevolgen van de beëindiging van de aanstelling. Ook hierin wordt appellant niet gevolgd. De bepalingen van het ARAR voorzien niet in een aanspraak op een vergoeding in geval van een ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie. De voorzitter heeft ook niet gehandeld in strijd met het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde voorschrift dat de voor een belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen. Niet gebleken is dat appellant onevenredig zwaar is getroffen door het bestreden besluit. Dat appellant na zijn ontslag in een slechtere financiële situatie is komen te verkeren, is mede een gevolg van het feit dat appellant, zoals hij ter zitting heeft verklaard, om hem moverende redenen geen werkloosheidsuitkering heeft aangevraagd terwijl hij hier in beginsel wel recht op had.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) W. de Braal

HD