ECLI:NL:CRVB:2015:1940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
13-4611 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de loonsanctie in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft een loonsanctie opgelegd aan de werkgeefster van appellante, die zich op 19 februari 2010 ziek meldde. Appellante had een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de behandeling van deze aanvraag opgeschort. De werkgeefster had niet voldaan aan haar re-integratieverplichtingen, wat leidde tot een verlenging van de loonsanctie tot 15 februari 2013. Appellante stelde dat de loonsanctie verder bekort moest worden dan tot 1 juli 2012, de datum waarop haar een IVA-uitkering werd toegekend.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 30 april 2015 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv was vertegenwoordigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om de loonsanctie verder te bekorten dan tot de datum van de IVA-uitkering. De Raad benadrukte dat de toekenning van de IVA-uitkering niet betekent dat de werkgeefster geen re-integratie-inspanningen hoeft te verrichten. Appellante had niet onderbouwd dat zij schade had geleden door het niet verder bekorten van de loonsanctie, en haar verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

13/4611 WIA
Datum uitspraak: 10 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
10 juli 2013, 12/4114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.G. in de Braekt hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2015, waar appellante niet is verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Roele-Timmers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest bij [BV] (werkgeefster). Op 19 februari 2010 heeft zij zich ziek gemeld. Appellante heeft op
20 oktober 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft bij besluit van 8 december 2011 bepaald dat de behandeling van de WIA-aanvraag wordt opgeschort. Bij afzonderlijk besluit van 8 december 2011 heeft het Uwv de periode waarin werkgeefster het loon aan appellante moet doorbetalen verlengd tot 15 februari 2013, omdat werkgeefster niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. Het daartegen door werkgeefster gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 11 juni 2012.
1.2.
Het verzoek van werkgeefster strekkende tot verkorting van de periode waarover het loon dient te worden doorbetaald, is na arbeidskundig advies afgewezen bij besluit van 14 maart 2012. Het tegen het besluit van 14 maart 2012 door appellante gemaakte bezwaar heeft het Uwv na adviezen van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 24 juli 2012 (bestreden besluit 1).
2. Appellante heeft daartegen beroep ingesteld. Hangende de beroepsprocedure heeft het Uwv alsnog besloten op 4 september 2012 dat de periode waarin werkgeefster het loon dient door te betalen wordt verkort tot 17 oktober 2012, aangezien appellante toegenomen arbeidsongeschikt wordt geacht (bestreden besluit 2). Bij besluit van 16 oktober 2012 heeft het Uwv aan appellante per 1 juli 2012 een IVA-uitkering toegekend.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is er daarbij vanuit gegaan dat nog slechts in geschil is of het Uwv de loonsanctie nog verder moet bekorten dan tot 1 juli 2012. De rechtbank heeft daartoe geen aanleiding gezien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat gezien de haar alsnog toegekende
IVA-uitkering geconcludeerd moet worden dat de bedrijfsarts een juiste inschatting heeft gemaakt van de bij appellante aanwezige beperkingen voor het verrichten van arbeid. Appellante is van mening dat zij in de periode waarin werkgeefster het loon dient door te betalen, slechts marginaal met arbeid belastbaar was, waarin zij reden ziet voor verdere verkorting van die periode. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de geleden schade.
3.2.
Het Uwv heeft bepleit de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is de loonsanctie (verder) te bekorten dan tot 1 juli 2012, de datum waarop aan appellante een
IVA-uitkering is toegekend, en sluit zich aan bij de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Zoals de Raad vaker heeft overwogen (bijvoorbeeld bij de uitspraak van 20 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4864) leidt een besluit tot toekenning van een IVA-uitkering niet tot het oordeel dat een werkgeefster geen re-integratie-inspanningen hoeft te verrichten, aangezien de toekenning van een dergelijke uitkering achteraf heeft plaatsgevonden op basis van andere beoordelingsmaatstaven dan hier aan de orde. Daaruit kunnen geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de vraag of werkgeefster in de hier relevante periode haar tekortkoming heeft hersteld.
4.2.
Appellante heeft niet onderbouwd dat zij ten gevolge van het niet (verder) bekorten van de loonsanctie schade heeft geleden. De enkele vermelding in hoger beroep dat zij in de periode van 1 februari 2012 tot 1 juli 2012 uitkering noch loon heeft ontvangen volstaat niet, gelet op de uit de opgelegde loonsanctie voortvloeiende aanspraken van appellante op loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
4.3.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.R. Ravenstein

HD