ECLI:NL:CRVB:2015:1942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
13-5625 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering en geen verlenging van WW-uitkering na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die voorheen werkzaam was als medewerker cleanroom op basis van de Wet sociale werkvoorziening (WSW), had zich op 3 september 2008 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter een Ziektewet (ZW)-uitkering aan appellant toe te kennen, omdat hij per 21 januari 2009 geschikt werd geacht voor zijn arbeid. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de verzekeringsarts van het Uwv overtuigend heeft gemotiveerd dat de beperkingen van appellant geen belemmering vormden voor het verrichten van de maatgevende arbeid. De Raad heeft daarbij gekeken naar de rapporten van de verzekeringsarts en de medische gegevens die beschikbaar waren. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom zijn belastbaarheid per 21 januari 2009 niet wezenlijk verschilde van het deskundigenoordeel in september 2008. De Raad oordeelde echter dat appellant zijn standpunt niet met nadere medische stukken had onderbouwd.

De Raad heeft ook opgemerkt dat de WSW-indicatie van 10 september 2009 niet betrekking had op de medische situatie van appellant op de datum in geding en dat het wettelijk toetsingskader van de WSW wezenlijk verschilt van dat van de ZW. Gezien deze overwegingen heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/5625 ZW
Datum uitspraak: 17 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 10 september 2013, 13/208 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2015. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, voorheen werkzaam op basis van een indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) als medewerker cleanroom voor 20 uur per week, heeft zich op
3 september 2008 ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Zowel de bedrijfsarts als de verzekeringsarts van het Uwv achtten appellant geschikt voor zijn laatst verrichte arbeid.
1.2.
Appellant is op 20 oktober 2008 op staande voet ontslagen. Bij besluit van 11 november 2008 heeft het Uwv geweigerd een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan appellant toe te kennen op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 november 2008 is bij besluit van 25 februari 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 13 oktober 2009 het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit gegrond verklaard en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dient te nemen. Bij uitspraak van 24 november 2010 is deze uitspraak door de Raad in hoger beroep bevestigd.
1.3.
Bij besluit van 18 april 2011 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van
11 november 2008 wederom ongegrond verklaard. Bij besluit van 7 oktober 2011 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 november 2008 gegrond verklaard en is aan appellant met ingang van 22 oktober 2008 WW-uitkering toegekend tot en met
22 januari 2009.
1.4.
Bij brief van 28 augustus 2012 heeft appellant verzocht om verlenging van zijn uitkering, omdat hij op 21 januari 2009 nog steeds ziek is.
1.5.
Bij besluit van 18 december 2012 heeft het Uwv geweigerd per 21 januari 2009 een
ZW-uitkering aan appellant toe te kennen, omdat hij per die datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van
13 februari 2013 (bestreden besluit), onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belastbaarheid per 21 januari 2009 niet wezenlijk zou verschillen van het deskundigenoordeel in september 2008. Appellant is in 2009 meerdere malen door een psycholoog gezien en heeft een EMDR-behandeling ondergaan. Verder blijkt uit de
(her-)indicatie WSW van 2009 dat sprake is van forse psychische klachten en dat ook afwijkingen kunnen worden aangegeven ten aanzien van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van september 2008. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst appellant naar de brief van psycholoog M. Grunder en de WSW-indicatie van 10 september 2009. Voorts is onduidelijk op welke wijze het WSW-toetsingskader anders is dan dat van de ZW.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt ten zien aanzien van een verzekerde, die zich als werkloze werknemer heeft ziek gemeld en derhalve geen werkgever heeft, onder zijn arbeid verstaan de werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever doorgaans kenmerkend voor die arbeid zijn. In dit geval is dat het werk als medewerker cleanroom voor 20 uur per week in WSW-verband.
4.2.
Op grond van de beschikbare gegevens en mede gelet op de rapporten van de verzekeringsarts van 8 november 2012 en 18 december 2012 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2013 is inzichtelijk en overtuigend door het Uwv gemotiveerd dat appellant wel beperkingen had, maar dat deze beperkingen geen belemmering vormden voor appellant om de maatgevende arbeid van medewerker cleanroom voor 20 uur per week in WSW-verband te verrichten. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 12 februari 2013 kennis heeft genomen van het onderliggende dossier, waaronder de - door een werkcoach opgestelde - WSW-(her)indicatie van 10 september 2009 en dat hij tevens op de hoogte was van de (EMDR)-behandeling van appellant door psycholoog Grunder. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de belastbaarheid per 21 januari 2009 niet wezenlijk zou verschillen van het deskundigenoordeel in september 2008 niet met nadere medische stukken onderbouwd.
4.3.
Met betrekking tot de WSW-indicatie van 10 september 2009 overweegt de Raad dat volgens vaste rechtspraak het wettelijk toetsingskader van de WSW wezenlijk verschilt van die van de ZW (uitspraak van 18 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9655). Bovendien ziet deze indicatie niet op de medische situatie van appellant op de datum in geding,
21 januari 2009. Nu voorts niet is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet op de hoogte was van alle relevante medische gegevens, waaronder de medische informatie die tot de WSW-indicatie heeft geleid, kent de Raad aan deze indicatie niet die betekenis toe die appellant daaraan toegekend wenst te zien.
4.4.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) M. Crum

NK