ECLI:NL:CRVB:2015:1949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
18 juni 2015
Zaaknummer
13-4154 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en medische beoordeling van arbeidsmogelijkheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante, die werkzaam was als verzorgster van overledenen. Appellante had zich ziek gemeld met rug- en armklachten, alsook psychische klachten, en ontving een ZW-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 27 augustus 2012 besloten de uitkering te beëindigen, omdat appellante in staat werd geacht haar werk te hervatten. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan rapporten van Instituut Psychosofia en dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de medicatie die zij gebruikte. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de rechtbank terecht aan de rapporten van Instituut Psychosofia voorbij is gegaan, omdat deze niet voldoen aan de reguliere geneeskundige standaarden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische informatie zorgvuldig beoordeeld en vastgesteld dat appellante met haar medicatie voldoende functionele mogelijkheden heeft om haar werk te verrichten.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante in hoger beroep niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is en dat er geen medische stukken zijn ingediend die aantonen dat appellante niet in staat is haar werkzaamheden te verrichten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/4154 ZW
Datum uitspraak: 12 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 juli 2013, 12/5264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2015. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was van 16 augustus 2010 tot 16 februari 2011 werkzaam als verzorgster van overledenen voor acht uur per week. Zij heeft zich voor dit werk op 3 januari 2011 ziek gemeld met rug- en armklachten en psychische klachten. Aan appellante is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. De verzekeringsarts van het Uwv heeft overwogen dat appellante met ingang van 28 augustus 2012 in staat moet worden geacht haar werk van overledenenverzorgster te verrichten. Bij besluit van 27 augustus 2012 heeft het Uwv de
ZW-uitkering van appellante met ingang van 28 augustus 2012 beëindigd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 12 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en de in dat onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv getrokken conclusies kan dragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle voorhanden zijnde medische informatie meegenomen in zijn beoordeling en zelf lichamelijk onderzoek verricht. Deze arts is terecht uitgegaan van het functioneren van appellante terwijl zij medicatie gebruikt. Aan de door appellante overgelegde rapporten van Instituut Psychosofia is de rechtbank voorbijgegaan, omdat die rapporten zijn opgemaakt met toepassing van een in de reguliere geneeskunde niet gangbare onderzoekswijze en niet op één lijn kunnen worden gesteld met de visie van een behandelend arts.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de rapporten van Instituut Psychosofia. Voorts is naar voren gebracht dat appellante gedurende het verzekeringsgeneeskundig onderzoek verschillende medicatie gebruikte, waardoor de verzekeringsartsen niet hebben kunnen beoordelen of appellante als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek beperkingen had voor het verrichten van arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv meent dat, gezien de rechtspraak van de Raad als neergelegd in ECLI:NL:CRVB:2011:BT1789 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW8492, de rechtbank terecht aan de rapporten van Instituut Psychosofia voorbij is gegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts terecht rekening gehouden met de medicatie die appellante gebruikte op de datum in geding, omdat de medicatie wordt voorgeschreven om de mogelijkheden tot functioneren van appellante te verbeteren.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is. In hoger beroep heeft appellante, in essentie, dezelfde gronden naar voren gebracht als de gronden die zij ook al bij de rechtbank heeft aangevoerd. Onder verwijzing naar de door het Uwv vermelde rechtspraak moet worden vastgesteld dat de rapporten van Instituut Psychosofia in medisch opzicht geen aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat appellante op de datum in geding op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat was de werkzaamheden te verrichten die zijn verbonden aan haar arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende inzichtelijk gemaakt dat appellante met haar medicatie voldoende functionele mogelijkheden heeft om haar arbeid als verzorgster van overledenen te verrichten. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken ingediend waaruit blijkt dat zij niet in staat geacht moet worden dat werk te verrichten. De Raad verwijst in dit verband nog naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2015.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gezien deze beslissing is er geen ruimte voor het toekennen van vergoeding van schade.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D. van Wijk

NK