ECLI:NL:CRVB:2015:1973

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
19 juni 2015
Zaaknummer
13-6763 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op WIA-uitkering wegens gebrek aan onafgebroken arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant had zich met terugwerkende kracht ziek gemeld en stelde dat hij vanaf 1 januari 2005 arbeidsongeschikt was. Het Uwv had echter vastgesteld dat appellant nooit een onafgebroken periode van 104 weken arbeidsongeschikt was geweest, wat een vereiste is voor het recht op een WIA-uitkering. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam bevestigd, waarin werd geoordeeld dat er geen aanknopingspunten waren om aan te nemen dat het standpunt van het Uwv onjuist was. De Raad concludeerde dat appellant niet had voldaan aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering, omdat hij niet kon aantonen dat hij gedurende de vereiste periode arbeidsongeschikt was geweest. De Raad heeft de beslissing van het Uwv om de aanvraag voor een WIA-uitkering te weigeren onderschreven en het hoger beroep van appellant afgewezen.

Uitspraak

13/6763 WIA
Datum uitspraak: 19 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
30 oktober 2013, 13/2999 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Schuerman, advocaat, hoger beroep ingesteld en aanvullende stukken aan de Raad doen toekomen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook heeft het Uwv nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft tot 1 december 2003 als steigerbouwer gewerkt en ontving daarna een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), onderbroken door een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) in de periode van 23 februari 2004 tot 21 april 2004 en van
27 september 2004 tot 1 november 2004. Het Uwv heeft de WW-uitkering met ingang van
10 januari 2005 beëindigd in verband met het verblijf van appellant in Marokko.
1.2.
Op 17 september 2010 heeft appellant zich met terugwerkende kracht met ingang van
14 december 2004 ziek gemeld. Hij is in dat verband op 4 januari 2011 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts die hem na lichamelijk onderzoek en mede op basis van de verkregen informatie, bestaande uit een huisartsenjournaal van 2 mei 2006, geschikt heeft geacht voor zijn arbeid.
1.3.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 maart 2011 vastgesteld dat appellant met ingang van 14 december 2004 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv in navolging van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts bij besluit van 9 mei 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
22 december 2011, 11/2420, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft bij uitspraak van 15 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX4599, die uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.4.
Appellant heeft op 16 november 2012 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij het Uwv ingediend. Daarbij heeft hij gesteld dat hij sinds 1 januari 2005 arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 27 november 2012 geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat hij nooit is ziek gemeld op 1 januari 2005 en hij geen periode van 104 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Ter onderbouwing van dit standpunt wordt verwezen naar een gesprek dat op 4 januari 2011 heeft plaatsgevonden tussen de verzekeringsarts en appellant in het kader van de ziekmelding met terugwerkende kracht naar 14 december 2014 en waarin is vastgesteld dat per
14 december 2004 geen sprake is van arbeidsongeschiktheid voor verzekerde arbeid door beperkingen die rechtstreeks het gevolg zijn van een medisch objectiveerbare ziekte en/of gebrek.
1.6. Bij besluit van 4 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 november 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - kort gezegd - in de voorhanden zijnde gegevens in het dossier geen aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat het standpunt van het Uwv, dat appellant geen onafgebroken periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest vanaf 14 december 2004, onjuist is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat hij per 1 januari 2005 arbeidsongeschikt is geworden. Hij heeft gesteld dat hij in de periode van januari 2005 tot en met oktober 2005 niet voor ziektekosten was verzekerd en hij om die reden geen medische gegevens kan overleggen over die periode. Voorts heeft appellant gesteld dat in 2006 zijn knie is verbrijzeld bij een auto-ongeluk, er daarom sprake was van een toename van arbeidsongeschiktheid en hij dientengevolge 104 weken ziek is gebleven. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij onder meer gewezen op gegevens van zijn huisarts.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft erkend dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich slechts heeft uitgelaten over de ongeschiktheid voor zijn eigen arbeid met ingang van 14 december 2014, maar dat ten onrechte is nagelaten te beoordelen of appellant per 1 januari 2005 en daarna ongeschikt was voor zijn eigen arbeid en daarom alsnog de wachttijd van 104 weken heeft volbracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zulks alsnog beoordeeld en uit diens rapport van 24 februari 2014 blijkt dat appellant van 1 januari 2005 tot en met 9 februari 2005 ongewijzigd in staat moet zijn geweest zijn eigen arbeid te verrichten. Een ziekmelding op en na 10 februari 2005 kan volgens het Uwv evenmin leiden tot aanspraak op een WIA-uitkering, omdat hij vanaf die datum niet meer als verzekerde is aan te merken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat de verzekerde recht heeft op toekenning van uitkering zodra hij onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest en na afloop nog arbeidsongeschikt is. Als eerste dag van de arbeidsongeschiktheid geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat perioden van arbeidsongeschiktheid worden samengeteld als zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en dat voor het bepalen van het tijdvak van 104 weken steeds in aanmerking worden genomen de tijdvakken, gedurende welke aanspraak bestaat op ziekengeld krachtens de ZW.
4.2.
De rechtbank heeft niet onderkend dat voor de vraag of appellant onafgebroken 104 weken arbeidsongeschikt is geweest, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 46, eerste lid, van de ZW, ook zijn medische toestand na 1 januari 2005 moet worden bezien. In hoger beroep heeft het Uwv op dat punt een nadere onderbouwing van zijn standpunt gegeven.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 26 februari 2014 nader onderzoek verricht naar de vraag of appellant de wachttijd van 104 weken heeft volbracht. Daarbij heeft hij verwezen naar zijn eerdere bevindingen en de medische informatie van de huisarts van 5 januari 2011 en 2 mei 2006. Hij concludeert dat er nadien geen ontwikkelingen zijn geweest die aanleiding zijn om appellant arbeidsongeschikt te beschouwen in de periode 1 januari 2005 tot en met 9 februari 2005.
4.4.
De Raad heeft in het dossier en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de door het Uwv gevolgde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant vanaf 1 januari 2005 geen onafgebroken periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Appellant heeft zijn standpunt dat hij vanaf
1 januari 2005 gedurende 104 weken arbeidsongeschikt is geweest niet met enig stuk onderbouwd. Ook zijn stelling dat hij ten gevolge van een auto-ongeluk in 2006 toegenomen arbeidsongeschikt moet worden geacht kan appellant niet baten. Uit de in hoger beroep overgelegde stukken van de huisarts is gebleken dat dit auto-ongeluk heeft plaats gevonden op 19 december 2005. Op dat moment was appellant niet langer verzekerd voor de ZW. Appellant heeft daarom niet voldaan aan de voorwaarden zoals neergelegd in de Wet WIA om voor een uitkering in aanmerking te komen.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 1 januari 2005 geen recht heeft op een
WIA-uitkering wordt onderschreven. De aangevallen uitspraak komt met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en
W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K. de Jong

TM