In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die tot 1 juli 2012 een uitkering ontving op grond van de Wet Werk en Inkomen Kunstenaars, heeft op 31 mei 2012 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad heeft deze aanvraag afgewezen op basis van een onduidelijke financiële situatie van de appellant. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie, waardoor hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De appellant had in de periode van 29 maart 2012 tot en met 22 oktober 2012 een totaal van € 3.060,- op zijn bankrekening ontvangen, maar kon de herkomst van deze stortingen niet verifiëren. Daarnaast heeft de appellant tegenstrijdige verklaringen afgelegd over een stichting die op zijn naam stond. De Raad oordeelde dat het college terecht de aanvraag om bijstand heeft afgewezen, omdat de appellant niet heeft aangetoond dat zijn financiële situatie was gewijzigd ten opzichte van de eerdere afwijzing van zijn aanvraag.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en volledigheid in de informatie die aan de bijstandsverlenende instanties wordt verstrekt.