ECLI:NL:CRVB:2015:2057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
14-1945 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag met terugwerkende kracht en verblijfsvergunning voor vreemdeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, een Surinaamse vrouw die sinds 3 januari 2008 in Nederland verblijft, had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend met terugwerkende kracht. De aanvraag was gedaan op 7 december 2012, met als gewenste ingangsdatum 13 december 2011. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had de bijstandsaanvraag afgewezen, omdat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij in de periode van 13 december 2011 tot 7 december 2012 niet over middelen beschikte om in haar levensonderhoud te voorzien.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij financieel afhankelijk was van haar familie, die haar in die periode heeft ondersteund. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende gedetailleerde en nauwkeurige informatie heeft verstrekt over haar financiële situatie en de wijze waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. De Raad bevestigde dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat het college de aanvraag zorgvuldig moet onderzoeken.

De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat appellante met terugwerkende kracht bijstand zou ontvangen. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/1945 WWB
Datum uitspraak: 23 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 februari 2014, 13/5100 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.A. Kazzaz-de Hoog, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 12 mei 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft de Surinaamse nationaliteit en verblijft sinds 3 januari 2008 in Nederland. Bij besluit van 20 september 2012 heeft de minister voor immigratie, integratie en asiel appellante met ingang van 13 december 2011 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend.
1.2.
Appellante heeft zich op 7 december 2012 bij het college gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), met als gewenste ingangsdatum 13 december 2011. Bij besluit van 24 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 mei 2013 (bestreden besluit), heeft het college appellante met ingang van
7 december 2012 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft aan die besluitvorming, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode van 13 december 2011 tot 7 december 2012 niet heeft beschikt over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellante heeft verklaringen overgelegd van familieleden, die in die kosten zouden hebben voorzien en waarvoor appellante leningen zou zijn aangegaan, maar deze achteraf opgestelde verklaringen geven geen inzicht in welke bedragen appellante wanneer heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of het college appellante met terugwerkende kracht over de periode van
13 december 2011 tot 7 december 2012 (te beoordelen periode) bijstand moet toekennen.
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake de toepassing van de artikelen 43 en
44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ELCI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.2.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 27 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1900, heeft overwogen bestaan in beginsel bijzondere omstandigheden om met terugwerkende kracht het recht op bijstand te beoordelen en vast te stellen, indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning wordt verleend. Dit laat echter onverlet dat bij aanvragen om bijstand de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager rust.
4.2.3.
Van appellante mag als aanvrager – in lijn met de in 4.2.2 genoemde uitspraak – worden verlangd dat zij over de achteraf te beoordelen periode zo gedetailleerd en nauwkeurig mogelijk opgave doet van de wijze waarop zij haar leven heeft ingericht en hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien. Het college heeft dan de verplichting om de aanvraag en de aldus gegeven onderbouwing zorgvuldig te onderzoeken en te verifiëren aan de hand van het verschafte bewijs en de gegeven aanknopingspunten. Het aanvullende karakter van de WWB brengt dan mee dat appellante als aanvrager aannemelijk moet maken dat zij over de achteraf te beoordelen periode kosten voor levensonderhoud heeft gemaakt en tot welke omvang, en dat daarin nog niet is voorzien. Indien appellante hierin slaagt, dient de bijstandverlening beperkt te blijven tot de som van die kosten.
4.3.
Appellante stelt dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat derden feitelijk in haar kosten voor levensonderhoud hebben voorzien. Appellante heeft op verzoek van het college een schriftelijke verklaring opgesteld, waarin zij schrijft dat haar familie haar de afgelopen 14 jaar financieel heeft geholpen. Grote bedragen die de familieleden niet konden kwijtschelden, hebben zij in de vorm van een lening gegeven. In een door het college op 21 december 2012 ontvangen verklaring (gezamenlijke verklaring), verklaren drie dochters van appellante – kort weergegeven – dat zij hun moeder gezamenlijk € 1.500,- hebben geleend en verklaren twee broers, een zus en een neef van appellante dat zij haar € 7.000,- hebben gegeven in de vorm van een geldlening. Appellante heeft tot slot een verklaring van haar schoonzoon overgelegd, in wiens woning zij met ingang van 28 oktober 2012 een kamer mag bewonen.
4.4.
Appellante heeft met haar verklaring en met de gezamenlijke verklaring geen gedetailleerde en nauwkeurige opgave gedaan van de wijze waarop zij in de te beoordelen periode in haar levensonderhoud heeft voorzien. Daardoor is niet duidelijk dat zij de bedragen die zij stelt te hebben geleend, in de te beoordelen periode heeft aangewend ten behoeve van haar levensonderhoud. In dit kader is bijvoorbeeld van belang dat appellante heeft verklaard dat zij al 14 jaar lang van de steun van haar familie heeft geleefd, terwijl de te beoordelen periode van 13 december 2011 tot 7 december 2012 loopt, en ook dat volgens appellante alleen grote bedragen, die niet konden worden kwijtgescholden, in de vorm van een geldlening werden gegeven. De verklaring van de schoonzoon maakt dit niet anders. Deze verklaring ziet niet op de te beoordelen periode en dient hier daarom buiten beschouwing te blijven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD