ECLI:NL:CRVB:2015:2193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2015
Publicatiedatum
3 juli 2015
Zaaknummer
14-349 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant, die als stukadoor werkte, had te maken met verschillende gezondheidsklachten, waaronder rugklachten en vermoeidheid. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant per 12 oktober 2012 niet voldeed aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering. Dit besluit werd door de rechtbank Oost-Brabant in een eerdere uitspraak bevestigd. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat zijn klachten onvoldoende serieus waren genomen en dat zijn beperkingen onjuist waren vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep beoordeelde de zaak en concludeerde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat er geen objectieve medische gegevens waren die de stelling van appellant ondersteunden dat zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid waren onderschat. De verzekeringsarts had appellant onderzocht en de relevante medische informatie in zijn beoordeling betrokken. De Raad bevestigde dat de door het Uwv aangeduide voorbeeldfuncties, ondanks de klachten van appellant, medisch passend waren.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat appellant in staat was om bepaalde functies te vervullen, ondanks zijn gezondheidsklachten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.822,81 bedroegen, inclusief griffierecht.

Uitspraak

14/349 WIA
Datum uitspraak: 3 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
9 december 2013, 12/4243 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. N.J. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 16 oktober 2009 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als stukadoor voor 31,36 uur per week in verband met vermoeidheidsklachten. Appellant is daarnaast bekend met rugklachten, slaapwandelen en darmklachten. In verband met onvoldoende
re-integratie-inspanningen werd de werkgever de verplichting opgelegd om het loon door te betalen tot 12 oktober 2012.
1.2.
Bij besluit van 17 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontstaat, omdat hij met ingang van 12 oktober 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 26 november 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig geacht en de stelling van appellant verworpen dat het Uwv de beperkingen van appellant in verband met diens rugklachten, slaapproblemen, darmklachten en melatoninegebruik heeft onderschat. Aan de hand van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv vastgestelde beperkingen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv in antwoord op vragen van de rechtbank geconcludeerd dat appellant in medisch opzicht geschikt is te achten voor een vijftal voorbeeldfuncties. De rechtbank heeft geoordeeld dat, hoewel de functie van montagemedewerker (SBC-code 262140) voor appellant niet geschikt is, voldoende voorbeeldfuncties resteren met voldoende arbeidsplaatsen op grond waarvan appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Omdat het Uwv uiteindelijk in de beroepsfase een toereikende arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit heeft gegeven, heeft de rechtbank onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht dit gebrek gepasseerd, maar wel beslissingen gegeven over vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat zijn klachten en beperkingen onvoldoende serieus zijn genomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat dientengevolge de beperkingen onjuist zijn vastgesteld en daardoor voorbeeldfuncties zijn geduid, tot het uitoefenen waarvan hij gezien zijn werkelijke beperkingen niet in staat is. Appellant heeft gesteld dat het Uwv alsnog rekening dient te houden met het gegeven dat hij een strikt slaap/waakritme in acht moet nemen, zijn kleurenblindheid en de geconstateerde psychische aandoeningen, zijnde borderline persoonlijkheidsstoornis, ADHD en een gegeneraliseerde angststoornis. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant aanvullende rapporten overgelegd van H.M.Th. Offermans, verzekeringsarts, alsmede nadere medische informatie ingediend van zijn behandelende neuroloog, dermatoloog, huisarts, en GZ-psycholoog. Tot slot heeft appellant gesteld dat het Uwv niet heeft onderkend dat de nabijheid van passende toiletvoorzieningen noodzakelijk is vanwege zijn darmproblemen.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn nadere rapporten van 4 maart 2014, 29 december 2014 en 30 maart 2015 op de door appellant aangevoerde hoger beroepsgronden en de in verband daarmee ingebrachte informatie gereageerd. In reactie op informatie van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts Offermans heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat Offermans niet eerder melding heeft gemaakt van problemen met kleurenzien en dat appellant deze problemen niet bij de bedrijfsarts en de betrokken verzekeringsartsen heeft gemeld. Er is voorts geen enkel medisch stuk in het dossier waaruit blijkt dat appellant kleurenblind is en op grond hiervan beperkingen ondervindt. Er zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen concrete aanknopingspunten om in verband daarmee (arbeids)beperkingen aan te nemen. Ook de multiple pijnlijke lipomen (onderhuidse zwellingen), die appellant sinds zijn adolescentie heeft, leiden naar de mening van deze verzekeringsarts niet tot het aannemen van (arbeids)beperkingen nu appellant deze problemen niet eerder heeft gemeld en hij daarvan kennelijk geen belemmering heeft ondervonden bij het verrichten van arbeid. In reactie op de door appellant ingebrachte informatie van de GZ-psycholoog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de diagnose gegeneraliseerde angststoornis dateert van bijna twee jaar na datum in geding en dat bij de diagnose ADHD de achtergrondinformatie geheel ontbreekt, zodat hij van oordeel is dat deze diagnose niet zonder meer geobjectiveerd is. Voor zover bij appellant sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis en ADHD, geeft een enkele diagnose volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog geen recht op een uitkering omdat hem in het geval van appellant niet is gebleken van daaruit voortvloeiende (arbeids)beperkingen. Appellant heeft een blanco psychiatrische voorgeschiedenis. Er is vanaf 1998 een aaneengesloten arbeidsverleden en de bedrijfsarts, de betrokken verzekeringsartsen noch verzekeringsarts Offermans zelf hebben typische ADHD- en borderlineklachten beschreven en/of geobjectiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet dan ook geen aanleiding de beperkingen van appellant, zoals weergegeven in de Kritische Functionele Mogelijkhedenlijst (kFML) van 15 november 2011 te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) van het Uwv zorgvuldig is verricht. Uit de rapporten van 20 juli 2012 en 15 november 2012 blijkt dat de verzekeringsarts bij appellant een lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant tijdens de hoorzitting heeft gezien en de ingebrachte informatie van de behandelend reumatoloog en neuroloog van appellant op kenbare wijze bij zijn beoordeling heeft betrokken. Met de rechtbank wordt voorts geoordeeld dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) toereikend heeft gemotiveerd dat er geen objectiveerbare medische gegevens zijn om (verdergaande) (arbeids)beperkingen in verband met rugklachten (scoliose en pijnklachten geduid als chronisch aspecifieke rugklachten) aan te nemen en dat met de slaapproblemen, in het bijzonder het slaap/waakritme, voldoende rekening is gehouden door appellant tevens beperkt te achten voor nachtdiensten, late avonddiensten en wisselende diensten.
4.2.
Ook in de in hoger beroep overgelegde medische informatie van verzekeringsarts Offermans en appellants behandelend neuroloog, dermatoloog en GZ-psycholoog, is geen steun te vinden voor de opvatting van appellant dat de bij hem bestaande beperkingen voor het verrichten van arbeid per 12 oktober 2012 zijn onderschat. De brieven van de
GZ-psychologen van 24 juli 2014 en 9 februari 2015 - die overigens geen betrekking hebben op de datum in geding - waarin is vermeld dat appellant per 15 mei 2014 is aangemeld en de diagnosen gegeneraliseerde angststoornis en borderline persoonlijkheidsstoornis zijn gesteld, maakt dit oordeel niet anders. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de onder 3.2 vermelde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voor wat betreft het kleurenzien is van belang dat appellant niet kleurenblind is, maar (enkel) problemen ervaart bij het onderscheiden van blauwtinten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 7 en 8 april 2015 in voldoende mate onderbouwd dat het door appellant gestelde probleem met het kleuren zien zich in vijf van de geduide functies niet voordoet.
4.3.
Met betrekking tot de gestelde darmklachten en de aanwezigheid van een toilet wordt appellant gevolgd in diens standpunt dat hiermee op zich rekening dient te worden gehouden. Daarbij is van belang dat uit informatie van de huisarts blijkt dat appellant sinds 1998 bekend is met een spastische darm. Echter, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van
28 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM6329 en 22 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT1044) is het zonder meer aannemelijk dat een voorziening als een toilet in de nabijheid van de werkplek aanwezig is en dat deze anders als voorziening kan worden aangebracht. Vier van de voorbeeldfuncties zijn op het punt van de aanwezigheid van een toilet geschikt. Desalniettemin is de functie van pizzalijn-medewerker topping niet geschikt, omdat hiervoor geldt dat pauzes voor toiletbezoek zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. Ook als deze functie moet komen te vervallen, resteren in elk geval drie voorbeeldfuncties, die op dit punt geschikt zijn.
4.4.
In het arbeidskundige rapport van 7 april 2015 alsmede in het resultaat functiebeoordeling is voldoende en inzichtelijk onderbouwd dat de resterende voorbeeldfuncties van assistent inpak (SBC-code 111175), assemblagemedewerker B
(SBC-code 111180) en monteur/monteuse (SBC-code 267050) voor appellant in medisch opzicht passend zijn te achten. Op basis van deze functies moet het verlies aan verdiencapaciteit van appellant op minder dan 35% worden gesteld.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden wat betreft de medische grondslag, voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet op deze uitkomst zal het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
4.6.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand en op € 842,81 (6 uur x € 116,09, vermeerderd met 21% BTW) voor de kosten van de verslagen van de deskundige Offermans, in totaal € 1.822,81.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.822,81;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J. Riphagen en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I. Mehagnoul

JL