ECLI:NL:CRVB:2015:2201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
6 juli 2015
Zaaknummer
13-1097 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in het kader van de Wet WIA

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 1 juli 2015, wordt de zaak behandeld van een betrokkene die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. De betrokkene, die vanaf 20 juni 1988 als vrachtwagenchauffeur werkte, had zich op 4 september 2009 ziek gemeld en ontving vanaf 4 december 2009 een Ziektewet-uitkering. In 2011 diende hij een aanvraag in voor een WIA-uitkering, waarbij het Uwv 4 september 2009 als zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag beschouwde. De betrokkene maakte bezwaar tegen de berekening van zijn dagloon, omdat er volgens hem geen rekening was gehouden met zijn overuren en eerdere ziekteperiodes.

De rechtbank Oost-Nederland oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv niet zorgvuldig was voorbereid en dat onvoldoende vaststond dat 4 september 2009 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag was. De rechtbank vernietigde het besluit en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing te nemen. Het Uwv ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat 4 september 2009 de juiste datum was en dat er mogelijk eerder arbeidsongeschiktheid was geweest. De Raad gaf het Uwv de opdracht om binnen zes weken het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

13/1097 WIA-T
Datum uitspraak: 1 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van
22 januari 2013, 12/278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. P.L.O. van de Waarsenburg een verweerschrift ingediend en stukken overgelegd, waarop appellant heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith. Betrokkene en mr. Van de Waarsenburg zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is vanaf 20 juni 1988 werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur. Hij is met ingang van 1 september 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Betrokkene heeft zich op 4 september 2009 ziek gemeld, waarna hem met ingang van 4 december 2009 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend.
1.2.
Betrokkene heeft op 3 mei 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 9 juni 2011 heeft appellant betrokkene een uitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten toegekend (IVA-uitkering) met ingang van 2 september 2011, waarbij het dagloon is vastgesteld op
€ 123,87. Daarbij is ervan uitgegaan dat 4 september 2009 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag was en dat de referteperiode voor het berekenen van het dagloon liep van 1 september 2008 tot 1 september 2009.
1.3.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 juni 2011, omdat bij de berekening van het dagloon volgens hem ten onrechte geen rekening was gehouden met de inkomsten uit de grote hoeveelheid overuren die hij als chauffeur had gemaakt. Betrokkene heeft in zijn bezwaarschrift uiteengezet dat hij vanaf 2006 zijn werk vaak heeft moeten verzaken door knieklachten, waarvoor hij tweemaal is geopereerd, en dat zijn gezondheidstoestand er uiteindelijk toe heeft geleid dat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 2009 met wederzijds goedvinden is geëindigd. Bij beslissing op bezwaar van
20 december 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard en het besluit van 9 juni 2011 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat 4 september 2009 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag was, aangezien uit de salarisstroken van betrokkene bleek dat betrokkene in 2008 en 2009 maar een beperkt aantal dagen heeft gewerkt, terwijl er ook in de jaren 2006 en 2007 een behoorlijke uitval was en betrokkene heeft gesteld dat hij in de periode na de knieoperaties in 2006 en 2007 (lees: 2008) veelal op therapeutische basis heeft gewerkt. De rechtbank heeft appellant opgedragen nader onderzoek te doen naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en hem in overweging gegeven om daarbij onder meer de gegevens over de re-integratie te betrekken, bij de voormalig werkgever van betrokkene te informeren naar het functioneren van betrokkene op de dagen waarop hij werkte en onderzoek te doen naar de stelling van betrokkene dat hij veel op therapeutische basis heeft gewerkt.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld omdat hij meent dat de rechtbank hem ten onrechte heeft opgedragen nader onderzoek te doen naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Appellant heeft gesteld terecht te zijn uitgegaan van 4 september 2009 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, omdat betrokkene geen bezwaar heeft gemaakt tegen de toekenning van een WW-uitkering met ingang van 1 september 2009, noch tegen de toekenning van een ZW-uitkering met ingang van 1 december 2009, omdat betrokkene in juni 2009 ervan heeft afgezien om gebruik te maken van de toen aan hem geboden gelegenheid om een Wet WIA-aanvraag in te dienen in verband met arbeidsongeschiktheid vanaf
29 oktober 2007, en omdat betrokkene op de Wet WIA-aanvraag van 3 mei 2011 heeft ingevuld dat 4 september 2009 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag was. Appellant heeft er verder op gewezen dat onduidelijk is welke dag volgens betrokkene heeft te gelden als eerste arbeidsongeschiktheidsdag en dat uit de bij appellant beschikbare gegevens niet is gebleken van een eerdere periode van arbeidsongeschiktheid die onafgebroken 104 weken heeft geduurd.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Hij heeft herhaald dat hij tot en met 2005 veel overuren heeft gemaakt, waarna dat niet meer mogelijk was ten gevolge van knieklachten en -operaties in 2006 en 2007. Betrokkene heeft ter zitting nog naar voren gebracht dat hij vanaf 13 maart 2006 eigenlijk continu ziek is geweest, mede ten gevolge van de ziekte van Huntington, en slechts korte periodes op therapeutische basis heeft gewerkt. Hij is nooit hersteld verklaard en meent dat 13 maart 2006 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag was.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft er terecht op gewezen dat betrokkene niet heeft gereageerd op een brief van appellant aan hem van 15 juni 2009, geschreven naar aanleiding van het uitblijven van een hersteldmelding na een ziekmelding per 29 oktober 2007, waarin betrokkene erop is gewezen dat hij, indien hij 104 weken ziek was, een Wet WIA-aanvraag kon indienen. Verder staat vast dat betrokkene in zijn aanvraag voor een Wet WIA-uitkering 4 september 2009 heeft genoemd als eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant bij de beoordeling van een Wet WIA-aanvraag de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet vaststellen en dat de door een betrokkene opgegeven datum daarvoor niet doorslaggevend is, wordt onderschreven. Onderzoek naar de eerste arbeidsongeschiktheidsdag had in ieder geval moeten plaatsvinden in het kader van de heroverweging in bezwaar, omdat de argumenten die betrokkene in zijn bezwaarschrift had aangevoerd tegen de berekening van zijn dagloon, er in feite op neerkwamen dat hij meende al vanaf 13 maart 2006 arbeidsongeschikt te zijn.
4.3.
Uit de stukken, waaronder periodieke evaluaties en salarisstroken, blijkt dat betrokkene vanaf 13 maart 2006 een groot ziekteverzuim heeft gehad en slechts op arbeidstherapeutische basis nog werkzaamheden heeft verricht. Re-integratie van betrokkene in diens eigen werk is niet gelukt, noch in werk als magazijnmedewerker. Niet is gebleken dat betrokkene op enig moment hersteld is verklaard. Gelet hierop is niet uit te sluiten dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder dan op 4 september 2009 was gelegen. In dat geval is in het bestreden besluit een onjuiste referteperiode gehanteerd voor de berekening van het dagloon en moet aan de juistheid daarvan eveneens getwijfeld worden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat onvoldoende vaststaat dat 4 september 2009 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag was, en dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
4.5.
De Raad ziet aanleiding het Uwv opdracht te geven om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) B. Fotchind

UM