ECLI:NL:CRVB:2015:2252

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
14-1385 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning bijzondere bijstand en buitenwettelijk begunstigend beleid

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante, die studiefinanciering ontvangt, heeft op 25 februari 2013 bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten van rechtsbijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag afgewezen, met uitzondering van één nota die binnen de termijn was ingediend. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

Appellante heeft aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat zij de aanvraag voor bijzondere bijstand later heeft ingediend dan de wettelijke termijn van drie maanden. Tevens heeft zij gesteld dat het college een voor haar gunstiger beleid had moeten toepassen dat vóór 1 februari 2013 gold, waardoor het mogelijk was om binnen een jaar na het ontstaan van de kosten een aanvraag in te dienen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de financiële situatie van appellante niet kan worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden en dat het college het nieuwe beleid consistent heeft toegepast.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aan de voorwaarden van het beleid voldoet, aangezien zij haar aanvraag na de ingangsdatum van het nieuwe beleid heeft ingediend. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 7 juli 2015.

Uitspraak

14/1385 WWB
Datum uitspraak: 7 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 januari 2014, 13/7263 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2015. Namens appellante is
mr. Brouwer verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt studiefinanciering op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF).
1.2.
Op 25 februari 2013 heeft appellante bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd voor de kosten van rechtsbijstand. Het betreft de volgende nota’s: € 808,50 (30 juli 2012), € 38,- (14 augustus 2012), € 76,- (15 november 2012) en € 76,- (4 december 2012).
1.3.
Bij besluit van 20 maart 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 30 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2013 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de nota van
4 december 2012 van € 76,- voor bijzondere bijstand in aanmerking komt. Voor de overige nota’s geldt, voor zover van belang, dat deze niet binnen de termijn van drie maanden nadat de kosten opgekomen zijn, zijn ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft een beroep gedaan op bijzondere omstandigheden. Verder heeft appellante aangevoerd dat het college het voor haar gunstiger beleid van vóór 1 februari 2013 had moeten toepassen, op grond waarvan het mogelijk was bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand binnen een jaar aan te vragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.2.
Appellente heeft gewezen op haar moeilijke financiële situatie. Dit kan echter niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in bovengenoemde zin. Er bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat appellante niet eerder een aanvraag voor bijzondere bijstand in had kunnen dienen.
4.3.
Vast staat dat het college met ingang van 1 februari 2013 het buitenwettelijk begunstigend beleid voert inhoudende dat tot drie maanden nadat de kosten voor bijzondere bijstand zijn opgekomen een aanvraag kan worden ingediend voor vergoeding van die kosten. Appellante heeft na 1 februari 2013 haar aanvraag ingediend. Appellante stelt dat zij pas in december 2012 op de hoogte is gebracht van de mogelijkheid om voor de kosten van rechtsbijstand bijzondere bijstand aan te vragen. Door appellante is echter geen goede verklaring gegeven voor het feit dat zij daarna nog twee maanden heeft gewacht met het indienen van een aanvraag. Appellante voldoet niet aan de voorwaarden van het beleid.
4.4.
Appellante stelt dat het college vóór 1 februari 2012 een voor haar gunstiger beleid voerde in die zin dat het mogelijk was bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand aan te vragen tot een jaar nadat de kosten voor bijzondere bijstand zijn opgekomen. In het nieuwe beleid had het college een overgangsregeling moeten opnemen, tenminste hierin bestaande dat de nota’s voor rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen waarvoor binnen drie maanden na de ingangsdatum van het nieuwe beleid een verzoek om bijzondere bijstand was ingediend. In het midden wordt gelaten of het college vóór 1 februari 2012 een gunstiger beleid voerde. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 6 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1297) wordt buitenwettelijk begunstigend beleid als gegeven beschouwd en dient de bestuursrechter te volstaan met de beoordeling van de vraag of het bestuursorgaan het beleid op consistente wijze heeft toegepast. Hieruit vloeit voort dat de grond dat het beleid een overgangsregeling had moeten bevatten niet door de bestuursrechter beoordeeld kan worden en dus niet slaagt. Voor zover appellante met een beroep op haar bijzondere omstandigheden heeft beoogd te stellen dat het college had moeten afwijken van het beleid slaagt deze grond evenmin, ook gelet op de hiervoor weergegeven beperkte toets.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
7 juli 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer
HD