ECLI:NL:CRVB:2015:2258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
13-3224 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een invaliditeitsuitkering en afwijzing van huishoudelijke hulp op grond van de Algemene Oorlogsongevallenregeling

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1940 in het voormalig Nederlands-Indië, op 1 augustus 2011 een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering en huishoudelijke hulp op basis van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR). Bij besluit van 4 september 2012 is appellant als oorlogsslachtoffer aangemerkt en is hem een invaliditeitsuitkering toegekend, maar zijn verzoek om huishoudelijke hulp is afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door verweerder ongegrond is verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en is tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit deugdelijk is voorbereid en voldoende gemotiveerd. De Raad heeft de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs, waaronder G.M. van der Molen, in overweging genomen. Van der Molen heeft vastgesteld dat de psychische klachten van appellant meerdere oorzaken hebben, waarbij de traumatiserende gebeurtenissen na de oorlog een grotere rol spelen dan de erkende oorlogservaringen. De Raad heeft geen reden gevonden om aan de juistheid van deze adviezen te twijfelen.

Wat betreft de huishoudelijke hulp heeft de Raad vastgesteld dat de beperkingen van appellant, voortvloeiende uit psychische klachten, niet op het huishouden betrekking hebben. Appellant was ten tijde van het bezoek van Van der Molen nog voltijds werkzaam. De Raad heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar heeft wel geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden. Appellant heeft recht op schadevergoeding van € 500,-, die gelijkelijk wordt verdeeld tussen verweerder en de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

13/3224 AOR
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Auckland, Nieuw-Zeeland (appellant)
de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
de Staat der Nederlanden, ministerie van Veiligheid en Justitie (Staat)
PROCESVERLOOP
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet van 17 december 2014 tot wijziging van de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Stb. 2014, 583), is in deze zaak de Pensioen- en Uitkeringsraad in de plaats getreden van de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (CAOR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de voormalige CAOR verstaan.
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 mei 2013, kenmerk 0002002/CAOR (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2015. Voor appellant is
mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, is de Staat in dit geding mede als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1940 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft op 1 augustus 2011 een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en een voorziening voor huishoudelijke hulp op grond van de AOR.
1.2.
Bij besluit van 4 september 2012 heeft verweerder appellant aangemerkt als oorlogsslachtoffer in de zin van de AOR. Aanvaard is dat de oorlogsgebeurtenissen hebben geleid tot psychische klachten. Aan appellant is onder meer een invaliditeitsuitkering toegekend. Daarbij is de mate van ongeschiktheid tot het verrichten van passende arbeid als gevolg van het oorlogsletsel vastgesteld op 30%. Het verzoek om vergoeding van de kosten van huishoudelijke hulp is afgewezen.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt wat betreft de mate van causale invaliditeit en de afwijzing van huishoudelijke hulp. Bij het bestreden besluit is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Verweerder heeft het primaire besluit doen steunen op een advies van zijn geneeskundig adviseur, de arts G.M. van der Molen, die appellant thuis heeft bezocht. Van der Molen heeft bij zijn advisering gebruik gemaakt van gegevens van de huisarts J. Allen en van de behandelend orthopedisch chirurg A. Hadlow. Tevens is gebruik gemaakt van twee geneeskundige adviezen in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940‑1945 (Wubo), in 2009 uitgebracht door de arts A.J. Maas en in 2010 door de arts G.L.G. Kho. Uit het advies van Van der Molen komt naar voren dat de algemene invaliditeit wegens psychische klachten is te stellen op 50%. Deze adviseur acht hiervan 40% causaal en schrijft de overige 60% toe aan na‑oorlogse gebeurtenissen. Dit leidt tot een causale invaliditeit van 20%, die wegens energetische belemmeringen en concentratievermindering nader op 30% is bepaald. Verder acht Van der Molen appellant in staat tot het verrichten van huishoudelijke werkzaamheden, mits deze niet te zwaar zijn. Op causaal-psychische grond ziet hij geen beperking op huishoudelijk gebied.
2.2.
Verweerder heeft het bezwaar van appellant om advies voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts A.S.E.P. Textor. Deze heeft het advies van Van der Molen onderschreven. Hij heeft onder meer gewezen op de lange duur van de traumatiserende na‑oorlogse periode en acht de impact daarvan voor een overwegend percentage verantwoordelijk voor de psychische problematiek. Wat betreft de huishoudelijke hulp, leidt hij uit de gegevens van de behandelende sector af dat appellant nog in staat is tot licht huishoudelijk werk en dat het voornamelijk de niet-causale lichamelijke problematiek is die appellant verhindert om zwaardere taken te verrichten.
2.3.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze advisering deugdelijk voorbereid en voldoende gemotiveerd. In de beschikbare medische gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in het voetspoor van zijn geneeskundig adviseurs, heeft ingenomen. Deze adviseurs hebben voldoende inzichtelijk beargumenteerd dat de psychische klachten meerdere oorzaken hebben en dat de traumatiserende gebeurtenissen na de oorlog een grotere rol spelen dan de erkende oorlogservaringen. Dat zij de verhouding tussen de causale en de niet-causale factoren op 40‑60 hebben geschat, is dan ook goed te volgen. Er zijn geen objectieve medische gegevens die tot een andere verdeling moeten leiden. Wat betreft de huishoudelijke hulp komt uit de adviezen naar voren dat appellant weliswaar beperkingen heeft in de AMA‑rubrieken 1 (dagelijks functioneren) en 3 (stress-adaptatie), maar dat deze beperkingen, voor zover voortvloeiende uit de psychische klachten, niet op het huishouden betrekking hebben. Dit laatste is te meer aannemelijk nu appellant ten tijde van het bezoek van
Van der Molen nog voltijds werkzaam was als onderhoudstechnicus. Dat aan de echtgenote van appellant reeds een voorziening voor huishoudelijke hulp is toegekend, heeft voor verweerder geen rol gespeeld en kan daarom ook hier buiten beschouwing blijven.
2.4.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
3. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
In dit geval is sprake van een procedure in twee instanties, te weten bezwaar gevolgd door beroep in eerste en enige aanleg. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van
9 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179), is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee en een half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee en een half jaar geduurd, dan dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren. In het algemeen acht de Raad een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
3.2.
Verweerder heeft het bezwaarschrift van appellant ontvangen op 17 september 2012. Vanaf die datum tot aan deze uitspraak zijn twee jaar en ongeveer tien maanden verstreken. De redelijke termijn is daarbij overschreden. De overschrijding bedraagt minder dan een half jaar. Er is geen aanleiding om in dit geval af te wijken van de onder 3.1 genoemde uitgangspunten. Aan appellant komt dus een schadevergoeding toe van € 500,. Aangezien de toegestane behandelingsduur zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is overschreden, wordt deze vergoeding gelijkelijk verdeeld tussen verweerder en de Staat.
3.3.
De Raad zal verweerder en de Staat dan ook ieder veroordelen tot schadevergoeding tot een bedrag van € 250, wegens schending van de redelijke termijn.
4. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan appellant van schade tot een bedrag van € 250,;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding aan appellant van schade tot een bedrag van € 250,.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD