In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als kinderleidster werkte, was sinds 22 september 2010 arbeidsongeschikt door rugklachten en psychische problemen. Het Uwv had in een besluit van 16 augustus 2012 vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt zou zijn geweest. Dit besluit werd in een bestreden besluit van 6 maart 2013 gehandhaafd, maar appellante ging hiertegen in beroep.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar appellante stelde dat het Uwv niet bevoegd was om de basis van het primaire besluit zo ingrijpend te wijzigen zonder haar hierover te informeren. De Raad oordeelde dat het Uwv inderdaad artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht had geschonden, wat leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. De Raad oordeelde dat appellante ten onrechte niet in de gelegenheid was gesteld om te reageren op het gewijzigde standpunt van het Uwv. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat appellante bij aanvang van de verzekering ongeschikt was voor haar werk als kinderleidster.
De Raad herstelde de rechtspositie van appellante door het primaire besluit te herroepen en het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. De totale kosten voor rechtsbijstand werden vastgesteld op € 2.940,-, en het Uwv werd ook verplicht om het griffierecht van € 162,- te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en transparantie in het besluitvormingsproces van het Uwv.