ECLI:NL:CRVB:2015:2267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2015
Publicatiedatum
10 juli 2015
Zaaknummer
14-667 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de weigering van een WIA-uitkering en herroeping van het besluit van het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellante een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als kinderleidster werkte, was sinds 22 september 2010 arbeidsongeschikt door rugklachten en psychische problemen. Het Uwv had in een besluit van 16 augustus 2012 vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij bij aanvang van de verzekering volledig arbeidsongeschikt zou zijn geweest. Dit besluit werd in een bestreden besluit van 6 maart 2013 gehandhaafd, maar appellante ging hiertegen in beroep.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar appellante stelde dat het Uwv niet bevoegd was om de basis van het primaire besluit zo ingrijpend te wijzigen zonder haar hierover te informeren. De Raad oordeelde dat het Uwv inderdaad artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht had geschonden, wat leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit. De Raad oordeelde dat appellante ten onrechte niet in de gelegenheid was gesteld om te reageren op het gewijzigde standpunt van het Uwv. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat appellante bij aanvang van de verzekering ongeschikt was voor haar werk als kinderleidster.

De Raad herstelde de rechtspositie van appellante door het primaire besluit te herroepen en het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. De totale kosten voor rechtsbijstand werden vastgesteld op € 2.940,-, en het Uwv werd ook verplicht om het griffierecht van € 162,- te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en transparantie in het besluitvormingsproces van het Uwv.

Uitspraak

14/667 WIA
Datum uitspraak: 3 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 december 2013, 13/1901 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. W.F.C. van Megen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. In aanvulling hierop heeft het Uwv bij brief van 21 juli 2014 nadere stukken ingediend, waaronder een arbeidskundig rapport van 15 juli 2014. Hierop heeft appellante gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2015, waar de gemachtigde van appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is 22 september 2010 voor haar arbeid van kinderleidster uitgevallen als gevolg van rugklachten. Het arbeidscontract van appellante is niet verlengd zodat het dienstverband per 15 oktober 2010 is geëindigd. Aan appellante is vervolgens een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend. In de ziektewetperiode zijn voorts psychische klachten ontstaan ten gevolge van privéomstandigheden. Tevens is de verzekeringsarts van het Uwv, mede gelet op het rapport van een GZ-psycholoog van 28 maart 2011 gebleken dat bij appellante sprake is van een lichte verstandelijke beperking
.Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 16 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante per
19 september 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA ontstaat, omdat zij reeds op het moment dat zij bij haar laatste werkgever begon te werken, dat wil zeggen bij aanvang van de verzekering, volledig arbeidsongeschikt is te achten. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 6 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, nu omdat appellante geschikt is te achten voor de (fictieve) maatmanarbeid van assemblagemedewerker. Dit gewijzigde standpunt is gebaseerd op een arbeidskundig rapport van 5 maart 2013. Daarin is geconcludeerd dat appellante, gelet op haar beperkingen bij aanvang verzekering en de informatie van de voormalig werkgever, van meet af aan (bij aanvang verzekering) niet geschikt moet zijn geweest voor de functie van kinderleidster, zodat aan de hand van de theoretische arbeidsmogelijkheden in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem uitgegaan dient te worden van functies die appellante wel kon verrichten bij aanvang verzekering, waaronder de functie van assemblagemedewerker.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar stelling heeft verworpen dat het Uwv niet bevoegd was tot een zo ingrijpende wijziging van de basis van het primaire besluit als hier is geschied en de rechtbank heeft miskend dat het Uwv appellante niet in kennis heeft gesteld van het voornemen tot wijziging van de grondslag van het primaire besluit. Bovendien leidt het gewijzigde standpunt naar de mening van appellante tot een nieuw primair besluit en heeft het Uwv appellante een bezwaarmogelijkheid onthouden. Voorts kan appellante zich niet vinden in het oordeel dat zij reeds bij aanvang van de verzekering ongeschikt was voor het werk van kinderleidster. Appellante kan zich evenmin verenigen met de vaststelling van haar beperkingen per aanvang verzekering en per einde wachttijd.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift erkend dat artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geschonden en dat dit moet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft subsidiair erop gewezen dat, indien geconcludeerd moet worden dat appellante bij aanvang verzekering niet ongeschikt was voor haar arbeid van kinderleidster, haar gezondheidstoestand op het einde van de wachttijd wel zodanig was dat zij met name in verband met haar rugklachten niet geschikt was voor die arbeid, zulks op grond van de door de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 19 juli 2012 aangegeven in die functie voorkomende belasting zoals (veel) tillen, staan en lopen. Appellante is echter op grond van geschiktheid voor een viertal voorbeeldfuncties en de daaraan verbonden resterende verdiencapaciteit per einde wachttijd voor minder dan 35% arbeidsongeschikt te achten zodat op die grond evenmin recht bestaat op een WIA-uitkering.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.1.
Ingevolge artikel 7:11 van de Awb dient een volledige heroverweging plaats te vinden van het primaire besluit. Het bestreden besluit is, ondanks de wijziging ten opzichte van het primaire besluit, in dit geval nog te beschouwen als het resultaat van heroverweging, omdat het onderwerp van geschil de weigering van de WIA-uitkering per een bepaalde datum is. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 25 juni 2003 (ECLI:NL:CRVB:2003:AI0054). Dat die weigering op een andere grondslag berust doet daaraan niet af. Dit laatste brengt, zoals in voormelde uitspraak tevens is geoordeeld, onder omstandigheden en gelet op de zorgvuldigheid echter wel mee dat een partij in de gelegenheid moet worden gesteld om voorafgaande aan de vaststelling van het nieuwe besluit op dit gewijzigde standpunt te reageren. Met name zal zich dit voordoen als het nieuwe standpunt een ingrijpende wijziging ten opzichte van het primaire besluit betreft en daarin zaken aan de orde komen waarop een partij nog niet eerder heeft kunnen reageren.
4.2.2.
Anders dan de rechtbank, komt de Raad tot het oordeel dat appellante ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld op het gewijzigde standpunt van het Uwv te reageren, alvorens op haar bezwaar werd beslist. De Raad ziet hierin aanleiding de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Omdat appellante nadien, in beroep en hoger beroep, alsnog voldoende gelegenheid heeft gehad om haar bezwaren toe te lichten, zal de Raad beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.3.
Het Uwv heeft primair het standpunt ingenomen dat appellante met de bij haar vastgestelde medische beperkingen in staat moet worden geacht de fictieve maatmanfunctie van assemblagemedewerker te vervullen. In hoger beroep heeft het Uwv zich subsidiair, als onder 3.2 aangegeven, op het standpunt gesteld dat appellante bij einde wachttijd niet geschikt is voor haar eigen arbeid van kinderleidster, maar op 19 september 2012 wel in staat is een viertal andere functies te vervullen en dat in verband daarmee de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
4.4.1.
Volgens vaste rechtspraak dient bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien moet worden aangenomen dat die arbeid als gevolg van de bij de verzekerde bestaande beperkingen van meet af aan voor hem ongeschikt is geweest. Volgens vaste rechtspraak dienen de omstandigheden van het geval voor het bestaan van een reële arbeidsongeschiktheid bij de aanvang van de verzekering voldoende en ondubbelzinnige indicaties te geven.
4.4.2.
Uitgaande van de vaste rechtspraak, zoals weergegeven in overweging 4.4.1, wordt het Uwv niet gevolgd in zijn standpunt dat appellante bij aanvang van de verzekering ongeschikt was voor haar werk als kinderleidster. Het Uwv is daarmee voorbijgegaan aan het feit dat appellante van 15 april 2010 tot haar ziekmelding op 22 september 2010 werkzaam is geweest als kinderleidster. Over de wijze waarop appellante deze functie gedurende vijf maanden heeft uitgevoerd, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nadere informatie bij de werkgever ingewonnen. Uit de verklaring van de werkgever, welke is neergelegd in het arbeidskundige rapport van 5 maart 2013, komt in dit verband enkel naar voren dat appellante als onzelfstandig werd ervaren, waardoor zij nooit alleen voor een groep heeft gestaan. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport gesteld dat het echter niet noodzakelijk is dat een kinderleidster zelfstandig werkt. Voorts is gebleken dat appellante met name in de vakantieperiode substantieel meer uren heeft gewerkt. De vaststelling dat appellante bij aanvang verzekering psychische beperkingen had, is op zichzelf onvoldoende om de functie voor appellante ongeschikt te achten. Daarbij is van belang dat appellante vanwege lichamelijke klachten voor haar werk is uitgevallen en niet als gevolg van psychische klachten. In de voorhanden gegevens is dan ook geen grondslag gelegen voor het oordeel dat er sprake was van voldoende en ondubbelzinnige indicaties als bedoeld onder 4.4.1, om arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering voor het werk als kinderleidster aan te nemen.
4.5.
Met betrekking tot het in hoger beroep ingenomen subsidiaire standpunt van het Uwv wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek dat door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) van het Uwv is verricht zorgvuldig is geweest. Appellante is tijdens het spreekuur onderzocht door de verzekeringsarts en op de hoorzitting gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsartsen beschikten over inlichtingen van de behandelend artsen van appellante en hebben de daaruit blijkende informatie meegewogen bij de vaststelling van de voor appellante geldende beperkingen. In de gedingstukken zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld. Appellante wordt beperkt geacht in persoonlijk en sociaal functioneren. Daarnaast wordt zij met name beperkt geacht voor rugbelastende activiteiten. In hoger beroep heeft appellante geen medische gegevens ingebracht die tot het oordeel moeten leiden dat zij ten tijde in geding (19 september 2012) als gevolg van de bij haar bestaande klachten meer beperkt was dan door de verzekeringsarts is aangenomen in de op 6 juli 2012 vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), geldend per 3 juli 2012.
4.6.
Gelet op de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 juli 2014 gegeven onderbouwing van de geschiktheid van de geduide functies en uitgaande van de juistheid van de hiervoor vermelde FML van 6 juli 2012, moet appellante in staat worden geacht de voor haar geselecteerde functies te vervullen. Het verlies aan verdiencapaciteit is dan minder dan 35% (te weten 9,56%).
4.7.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd en dat voorts de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand kunnen worden gelaten. Het Uwv heeft in het primaire besluit en in het bestreden besluit vastgesteld dat voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan in verband met bestaande arbeidsongeschiktheid bij aanvang verzekering. Met het subsidiaire standpunt van het Uwv, dat voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt, is een wijziging in de rechtspositie van appellante aangebracht. Het primaire besluit van 16 augustus 2012 dient te worden herroepen en het Uwv dient de door appellante in bezwaar gemaakte kosten te vergoeden.
4.8.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de door appellante ten behoeve van het bezwaar gemaakte kosten evenals de proceskosten in beroep en in hoger beroep. De kosten in verband met verleende rechtsbijstand worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep en in totaal op € 2.940,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het besluit van 16 augustus 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 6 maart 2013;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 2.940,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en J. Riphagen en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I. Mehagnoul

JL