ECLI:NL:CRVB:2015:2333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
13-2024 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 1 januari 1997 bijstand ontving op basis van de Wet Werk en Bijstand (WWB). Appellant was parttime werkzaam als ober in een restaurant en heeft in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn bijstandsverlening niet gemeld dat hij fooien ontving en ook buiten zijn diensttijd in het restaurant aanwezig was. De Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam heeft op 25 april 2012 besloten de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat het college niet verplicht was om de intrekking van de bijstand te beperken tot een bepaalde periode. De Raad stelt vast dat appellant tijdens een gesprek op 23 april 2012 heeft verklaard dat hij fooien ontving en dat hij buiten zijn diensttijd in het restaurant aanwezig was. Dit levert een schending van de inlichtingenverplichting op, omdat appellant niet heeft gemeld dat deze omstandigheden van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand.

De Raad concludeert dat appellant geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd die zijn recht op bijstand kunnen onderbouwen. Het college was daarom bevoegd om de bijstand in te trekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2024 WWB
Datum uitspraak: 14 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 maart 2012, 12/4008 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2015. Namens appellant is verschenen mr. Vreeswijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 januari 1997 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB). Met ingang van 4 juli 2009 was appellant parttime werkzaam als ober bij restaurant [restaurant] (restaurant).
1.2.
In het kader van het project ‘Partiële Inkomsten’ heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader heeft onder meer op 23 april 2012 een gesprek plaatsgevonden met appellant. Daarbij heeft appellant onder meer verklaard ook privé in het restaurant aanwezig te zijn en fooien te hebben ontvangen. Hiervan heeft appellant geen melding gemaakt bij de DWI.
1.3.
De resultaten van het onderzoek, zoals neergelegd in een op ambtseed opgemaakt rapport van 25 april 2012, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 25 april 2012 de bijstand met ingang van 23 april 2012 in te trekken. Aan dit besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft fooien ontvangen. Daarnaast is appellant tijdens openingstijden, maar buiten eigen diensttijd in het restaurant aanwezig geweest, wat vooronderstelt dat appellant op geld waardeerbare arbeid heeft verricht. Van het een noch het ander heeft appellant bij de DWI melding gemaakt, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Omdat appellant geen administratie heeft bijgehouden van de ontvangen fooien en de (gestelde) aanwezigheid buiten werkuren in het restaurant kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 29 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 april 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Dit betekent dat de door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 23 april 2012 (datum intrekking) tot en met 25 april 2012 (datum van het primaire besluit).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.1.
Tijdens een gesprek op 23 april 2012 heeft appellant tegenover een handhavingsmedewerker van de DWI verklaard dat hij buiten eigen diensttijd privé in het restaurant komt dan wel na zijn dienst in het restaurant blijft om te eten, te drinken, te kletsen met collega´s of te wachten op collega’s die langer moeten werken en met wie appellant samen richting huis afreiste. Appellant heeft niet betwist dat zich dit afspeelde tijdens de openingsuren van het restaurant. Naar vaste rechtspraak rechtvaardigt de aanwezigheid van een betrokkene tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek de vooronderstelling dat deze persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid heeft verricht (uitspraak van 4 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4269). Appellant heeft met zijn enkele hiervoor aangehaalde verklaring het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.3.2.
Voorts heeft appellant op 23 april 2012 verklaard dat hij fooien heeft ontvangen. Hoewel appellant ter zitting bij de rechtbank heeft ontkend op ten tijde van het rechtmatigheidsonderzoek reeds fooien te hebben ontvangen, is dit standpunt in hoger beroep uitdrukkelijk verlaten. Dit is dus op zichzelf niet in geschil.
4.3.3.
Als gevolg van het niet melden van de in 4.3.1 en 4.3.2 vermelde omstandigheden heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het gaat hierbij immers om zaken waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene
om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 12 april 2011,
ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120) kunnen daarbij ook de door de betrokkene in de fase van beroep en hoger beroep alsnog verstrekte gegevens worden betrokken.
4.5.
Appellant heeft terzake van de ontvangen fooien en zijn gestelde aanwezigheid in het restaurant buiten eigen diensttijd geen verifieerbare gegevens, bijvoorbeeld een deugdelijke administratie, overgelegd. Daarom kan niet worden vastgesteld - ook niet schattenderwijs - of en, zo ja, in welke mate appellant in de hier te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het college was dan ook bevoegd de bijstand in te trekken.
4.6.
Voor zover appellant heeft betoogd dat het college niet alleen mocht afgaan op zijn verklaring maar naar aanleiding daarvan een nader onderzoek had moeten instellen, slaagt die beroepsgrond niet. De verklaring die appellant tijdens het gesprek op 23 april 2012 heeft afgelegd was duidelijk en gedetailleerd en bevatte een toereikende grondslag voor het college om tot intrekking van de bijstand over te gaan.
4.7.
Wat appellant heeft aangevoerd omtrent het onvoldoende machtig zijn van de Nederlandse taal en dat hij tijdens het gesprek op 23 april 2012 had moeten worden bijgestaan door een tolk, kan evenmin worden gevolgd. Appellant heeft op het formulier ‘Verklaring klant en/of partner’, door het plaatsen van een kruisje, bevestigd dat hij kennis heeft genomen van zijn verklaring en dat de inhoud van de geschreven verklaring overeen komt met wat hij mondeling heeft verklaard. Appellant heeft bovendien op dat moment ook zelf niet om verdere uitleg, laat staan een tolk, verzocht. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt voorts dat appellant desgevraagd heeft verklaard dat hij de Nederlandse taal kan verstaan en begrijpen.
4.8.
Gelet op de overwegingen 4.3 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.M. Fleuren

HD