ECLI:NL:CRVB:2015:2334

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
12-6073 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en maatmaninkomen

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante meldde zich op 30 oktober 2009 ziek vanwege knieklachten en heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellante beperkt was in haar mogelijkheden, maar dat haar verlies aan verdiencapaciteit 34,7% bedroeg. Het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 28 oktober 2011 geen recht op uitkering had, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante ging in bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde het besluit van het Uwv, maar appellante ging in hoger beroep.

In hoger beroep betwistte appellante de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de geschiktheid van de functie van parkeerwachter, die aan het besluit ten grondslag was gelegd. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd, maar dat de functie van parkeerwachter niet passend was voor appellante. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het Uwv op om een nieuwe beslissing te nemen over het bezwaar van appellante, waarbij het Uwv ook de eenmalige uitkering als onderdeel van het maatmaninkomen moest beschouwen. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

12/6073 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
5 oktober 2012, 12/344 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 3 juli 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A.J. Saman hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 7 november 2014, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord. Partijen hebben nadere reacties en stukken ingediend.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 22 mei 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Saman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 30 oktober 2009 vanuit een werkloosheidssituatie vanwege knieklachten ziek gemeld.
1.2.
Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht door een verzekeringsarts. Appellante is beperkt geacht voor het dragen van zware beschermende middelen en trillingsbelasting op de knieën en rechterhand. Verder is appellante beperkt voor hand- en vingergebruik, frequent buigen tijdens het werk, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk, lopen, lopen tijdens het werk, trappenlopen, klimmen, knielen of hurken, zitten, zitten tijdens het werk, staan, staan tijdens het werk, geknield of gehurkt actief zijn. Ten slotte dient appellante zitten te kunnen afwisselen met lopen. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 oktober 2011. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties vastgesteld dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 34,7%.
1.3.
Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 28 oktober 2011 geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bij besluit van 29 februari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe, samengevat, overwogen dat het Uwv zich bij het bestreden besluit heeft mogen baseren op het zorgvuldig tot stand gekomen en inhoudelijk concludente rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 februari 2012. Naar aanleiding van in beroep ingediende stukken van medische aard heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 15 augustus 2012 gemotiveerd te kennen gegeven waarom deze stukken niet tot een ander oordeel over de belastbaarheid van appellante leiden. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met juistheid heeft geconcludeerd dat het maatmaninkomen correct is vastgesteld en dat de geselecteerde functies binnen de vastgestelde belastbaarheid van appellante vallen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op onvoldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, omdat de verzekeringsarts ten onrechte geen informatie bij de behandelend orthopedisch chirurg heeft opgevraagd. De lichamelijke beperkingen maar ook de beperkingen van appellante ten aanzien van het persoonlijk functioneren zijn onderschat. Appellante heeft in hoger beroep ook nader betoogd dat de functie van parkeerwachter ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, omdat appellante niet in staat is aan de gestelde opleidingseis te voldoen. Bovendien is deze functie te zwaar voor haar. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de nadere beroepsgronden gereageerd en geconcludeerd dat deze geen aanleiding geven het bestreden besluit niet te handhaven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De daartoe door haar gebezigde overwegingen worden onderschreven. Met betrekking tot de grond dat geen informatie bij de behandelend medisch specialist is opgevraagd, wordt overwogen dat een verzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Raadpleging van de behandelend sector is evenwel aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet, welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Geen van beide situaties heeft zich hier voorgedaan, zodat er voor de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) geen aanleiding heeft bestaan om nadere informatie in te winnen. Aldus is er geen grond voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die steun bieden voor haar standpunt dat het Uwv ten onrechte geen beperkingen ten aanzien van het persoonlijk functioneren in de FML heeft neergelegd.
4.2.
Met betrekking tot de passendheid van de functie parkeerwachter wordt het volgende overwogen.
4.2.1.
Uit de zogeheten arbeidsmogelijkhedenlijst van 13 oktober 2011 komt naar voren dat voor de beide tot SBC-code 342022 behorende functies van parkeerwachter als opleidingseis geldt dat de betrokkene in staat is tot het volgen van jaarlijkse herhalingslessen EHBO inclusief reanimatie en AED-gebruik (twee dagen). Appellante heeft gemotiveerd betwist dat zij daartoe in staat is. Zij beroept zich in dit verband op een naar aanleiding van een bezwaar van appellante tegen een besluit van het Uwv van 11 november 2014 over haar aanspraak op een uitkering op grond van de Ziektewet door verzekeringsarts bezwaar en beroep
dr. A. L. Mathoera opgesteld rapport van 18 februari 2015, waarin wordt geconcludeerd dat de ernst van de gonartrose het toepassen van EHBO door appellante niet mogelijk maakt.
4.2.2.
In een rapport van 21 april 2015 heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep S.H. Vergt-de Jong hieromtrent het volgende overwogen:
“De meeste handelingen t.a.v. EHBO kan klant zittend of staand uitvoeren. De problemen voor de knieën betreffen vooral het oefenen met stabiele zijligging en reanimeren. Nu betreft het oefenen van reanimeren/stabiele zijligging meestal slechts enkele minuten, waarbij iemand die last heeft van zijn knieën, vaak oplossingen worden bedacht zoals overnemen door een ander, gebruik van kussentjes etc. Daarbij betreft het herhalingsoefeningen van maximaal tweemaal per jaar. Wat betreft het uitoefenen van het toepassen van EHBO. Zoals gesteld betreft dit vaak zittende of staande handelingen. Klant was in staat zonder pijn een half uur te staan in 2011. In geval er daadwerkelijk sprake is van een acute reanimatie zijn mensen vaak tot veel meer in staat dan gedacht. De emotionele stress helpt daarbij. Daarbij waren de knieën nog niet zodanig aangedaan, zeker o.i.v. kenakort, dat klant niet in staat was in de zeldzaam voorkomende situaties te reanimeren.”
4.3.
Deze motivering is niet overtuigend. In acute situaties moet appellante door emotionele stress ondanks de - ook in 2011 bestaande - zwakke toestand van haar knieën toch in staat worden geacht te reanimeren. Niet aannemelijk is dat de genoemde oplossingen ten behoeve van de herhalingslessen (overnemen door een ander, gebruik van een kussentje) in de praktijk bij een acute reanimatie ook reëel zijn. Daar komt bij dat reanimatiesituaties in de praktijk ook langer dan enkele minuten kunnen duren. Reeds hierom kunnen de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functie van parkeerwachter niet als passend worden aangemerkt. Dat betekent dat bij het bestreden besluit niet is voldaan aan het in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) neergelegde eis dat de voor het bepalen van de resterende verdiencapaciteit in aanmerking te nemen arbeid dient te worden omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies, die ieder ten minste drie arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante tegen het besluit van
18 oktober 2011 te nemen, met inachtneming van deze uitspraak.
4.5.
Ten behoeve van de besluitvorming wordt, strikt genomen ten overvloede, over het maatmaninkomen het volgende overwogen.
4.6.
Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting stelt de Raad vast dat partijen in hoger beroep met betrekking tot het maatmaninkomen nog slechts verdeeld zijn over het antwoord op de vraag of het in periode 2-2009 aan appellante uitbetaalde bedrag van € 209,73 als onderdeel daarvan dient te worden beschouwd. Met appellante beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.1.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 18 november 2014 en 19 december 2014 als zijn mening te kennen gegeven dat deze bijdrage een eenmalige vergoeding betreft, juist omdat appellante niet aan de levensloopregeling deelnam. Het zou gaan om een niet structureel verstrekte vergoeding, die niet in relatie kan worden gebracht met daadwerkelijk verrichte arbeid en die bovendien werd uitgekeerd in een aangifteperiode die bij de vaststelling van het maatmaninkomen buiten beschouwing werd gelaten omdat zij geen reëel beeld gaf.
4.6.2.
Artikel 83 van de cao bouwnijverheid 2009-2010 (cao) luidt als volgt:
“1. De werkgeversbijdrage voor de levensloopregeling bedraagt 1,25% over het vast overeengekomen loon/salaris.
2. Vervallen.
3. Werknemers die niet aan de levensloopregeling deelnemen ontvangen deze bijdrage in de vorm van een eenmalige uitkering.
4. De bijdrage wordt jaarlijks in de maand januari toegekend aan alle werknemers die op 1 januari van dat jaar bij de werkgever in dienst zijn en wordt berekend over acht maal het in die maand per werknemer geldende vast overeengekomen uurloon/salaris, te vermenigvuldigen met het aantal werkdagen in het kalenderjaar.
(…)”.
4.7.
Nog daargelaten dat in de toelichting op artikel 7, eerste lid, van het Schattingsbesluit staat dat de bijdrage van de werkgever voor de levensloopregeling tot het sv-loon wordt gerekend, vaststaat dat appellante de bijdrage als bedoeld in artikel 83, tweede lid, van de cao ook in het verleden van haar werkgever heeft ontvangen. Dit duidt op een voldoende structureel karakter van deze uitkering. Hieruit volgt dat het Uwv de eenmalige uitkering ten onrechte niet als onderdeel van het maatmaninkomen heeft beschouwd.
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil, en na bespreking van de wijze van afdoening met partijen ter zitting, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 490,- (aanvullend beroepschrift in beroep) en € 735,- (beroepschrift en nadere zitting als bedoeld in artikel 8:64 van de Awb, in hoger beroep), in totaal derhalve € 1.225,-. Voorts zal worden bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 februari 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar van
appellante tegen het besluit van 18 oktober 2011 slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.225,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en R.E. Bakker en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D. van Wijk

HD