ECLI:NL:CRVB:2015:2360
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante ontving sinds 1984 bijstand, laatstelijk als alleenstaande ouder. De gemeente Utrecht startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand na een verklaring van appellant dat hij zijn dochter bijna dagelijks zag. Dit leidde tot het vermoeden dat appellant bij appellante woonde. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, waarbij getuigen werden gehoord en documenten werden verzameld. Op basis van de onderzoeksresultaten besloot het college de bijstand van appellante in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen, ook van appellant. Appellanten maakten bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde de besluiten van het college. In hoger beroep stelden appellanten dat zij in de betreffende periode geen gezamenlijke huishouding voerden, maar de Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het tegendeel. De Raad concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door het college niet te informeren over de gezamenlijke huishouding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.