ECLI:NL:CRVB:2015:2360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
13-6905 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de veronderstelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante ontving sinds 1984 bijstand, laatstelijk als alleenstaande ouder. De gemeente Utrecht startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand na een verklaring van appellant dat hij zijn dochter bijna dagelijks zag. Dit leidde tot het vermoeden dat appellant bij appellante woonde. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, waarbij getuigen werden gehoord en documenten werden verzameld. Op basis van de onderzoeksresultaten besloot het college de bijstand van appellante in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen, ook van appellant. Appellanten maakten bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde de besluiten van het college. In hoger beroep stelden appellanten dat zij in de betreffende periode geen gezamenlijke huishouding voerden, maar de Raad oordeelde dat er voldoende bewijs was voor het tegendeel. De Raad concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door het college niet te informeren over de gezamenlijke huishouding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/6905 WWB, 13/6906 WWB
Datum uitspraak: 14 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
31 oktober 2013, 13/2424 en 13/2425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. N.A. de Kock, advocaat, hoger beroep ingesteld. Hij heeft de gronden van het beroep laatstelijk aangevuld bij brief van 22 mei 2015.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.W.M. van den Heiligenberg, waarnemend voor mr. De Kock.
Mr. Van den Heiligenberg is tevens voor appellante verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante ontving vanaf 1 juni 1984 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond, voor zover hier van belang, vanaf 27 oktober 2003 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen) op het adres
[adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant stond in de periode van 27 oktober 2003 tot 22 januari 2004 eveneens in de GBA ingeschreven op dat adres. Vanaf
22 januari 2004 stond appellant ingeschreven op diverse andere adressen, te weten in [plaatsnaam 1], [plaatsnaam 2], [plaatsnaam 3] en [plaatsnaam 4]. Hij stond in de periode van 1 maart 2010 tot 5 maart 2012 ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 5] en vanaf 5 maart 2012 op het adres [adres 3] te [plaatsnaam 6]. Uit de relatie van appellanten zijn kinderen geboren.
1.3.
Nadat appellant tijdens een rechtmatigheidsonderzoek naar de aan de dochter van appellanten verleende bijstand op 15 april 2010 verklaarde dat hij zijn dochter bijna dagelijks zag, is bij het college het vermoeden ontstaan dat appellant op dat moment bij appellante woonde. Hierop heeft de sociale recherche van het team Handhaving van de Dienst maatschappelijke Ontwikkeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche, voor zover hier van belang, dossieronderzoek verricht, waarnemingen gedaan, onder meer in de periode van 21 maart 2011 tot 14 april 2011, getuigen gehoord, waaronder omwonenden van het uitkeringsadres, en van de adressen in [plaatsnaam 5] en [plaatsnaam 6] waar appellant was ingeschreven en via het bedrijfsprocessensysteem van de politie regio Utrecht (Blueview) politiemeldingen en politiebevindingen onderzocht. De sociale recherche heeft appellanten op 10 en 11 oktober 2012 verhoord en de woning op het uitkeringsadres op 10 oktober 2012 doorzocht, waarbij onder meer diverse poststukken en administratieve bescheiden, opgesomd in een proces-verbaal van bevindingen van
20 november 2012, in beslag zijn genomen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 27 november 2012.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
5 november 2012 de bijstand van appellante vanaf 22 januari 2004 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 22 januari 2004 tot en met 30 september 2012 van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 116.813,66 en dit bedrag mede terug te vorderen van appellant. Appellanten hebben ieder afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Het college heeft bij afzonderlijke besluiten van 21 maart 2013 (de bestreden besluiten) de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellanten in de bedoelde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat appellante dat in strijd met de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet aan het college heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het ten aanzien van haar genomen bestreden besluit en het beroep van appellant tegen het ten aanzien van hem genomen bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze de periode van 22 januari 2004 tot en met 30 september 2011 (periode in geding) betreft. Zij erkennen dat zij vanaf oktober 2011 een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres. Zij stellen zich echter op het standpunt dat zij in de periode van 22 januari 2004 tot en met 30 september 2011 geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellanten menen dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellant in die periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. In hun visie heeft appellante dan ook niet de op haar rustende inlichtgingenverplichting geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Nu vaststaat dat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.
Niet in geschil is dat appellanten in de periode tot 22 januari 2004 en in de periode na
30 september 2011 beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. De gedingstukken bieden, zoals de rechtbank juist heeft overwogen, voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten ook in de tussenliggende periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.3.
Anders dan appellanten hebben betoogd, heeft het college terecht zwaarwegende betekenis kunnen toekennen aan de diverse getuigenverklaringen en andere afgelegde verklaringen.
4.3.1.
De verklaringen die de omwonenden van het uitkeringsadres, [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], als getuigen hebben afgelegd zijn weliswaar summier, maar bevatten voldoende concrete informatie om de conclusie dat appellant in de periode in geding op het uitkeringsadres woonde te rechtvaardigen. Zo is melding gemaakt van het feit dat het gezin van appellanten negen jaar geleden, dan wel tussen acht en tien jaar geleden, op het uitkeringsadres is komen wonen, dat het gezin bestaat uit een man, een vrouw, drie zonen en twee dochters, dat de dochters niet meer thuis wonen en dat appellant in een Volvo rijdt en in een oude Mercedes. Een getuige meldt, dat appellanten er altijd samen zijn, vanaf het begin, dat zij veel weg zijn en vaak rond 23.00 uur thuis komen en dat appellant er permanent is. De getuigen hebben appellanten herkend van de hen getoonde foto’s. Zij hebben verklaard uit eigen waarneming. Bovendien komen de verklaringen in essentie met elkaar overeen. Geen aanwijzingen zijn aanwezig dat, zoals appellanten hebben gesteld, de verklaringen berusten op een vergissing, veroorzaakt door het feit dat appellant tot 22 januari 2004 op het uitkeringsadres heeft gewoond en door het feit dat hij er regelmatig kwam om de kinderen naar school te brengen. Geen grond bestaat voorts voor het oordeel dat de getuigenverklaringen het gevolg zijn van een gekleurde vraagstelling, zoals appellanten hebben betoogd. Aan de getuigen zijn open vragen gesteld. De getuigen zijn directe buren, hun verklaringen komen voort uit eigen waarneming en zien op de feitelijke woonsituatie in de hier te beoordelen periode. Voor zover appellanten met de gestelde vijandige relatie met de buurtbewoners de objectiviteit en daarmee de betrouwbaarheid van deze verklaringen in twijfel trekken, bestaat hiervoor dan ook geen grond.
4.3.2.
In overeenstemming met de onder 4.3.1 bedoelde verklaringen heeft inspecteur van de politie [naam inspecteur], woonachtig in de straat van het uitkeringsadres sinds 1978, blijkens een proces-verbaal van bevindingen van 20 juli 2012 verklaard dat hij heeft gezien dat het gezin van appellanten, destijds bestaande uit appellante, appellant en de kinderen, waaronder toen nog twee dochters, op het uitkeringsadres is komen wonen en dat het gezin daar nog woont.
4.3.3.
Deze verklaringen liggen in lijn met het feit dat appellant, zoals getuige
[getuige 4] blijkens een proces-verbaal van bevindingen van 11 oktober 2012 heeft verklaard, in 2010 bij haar voor € 100,- per maand een postadres heeft gehuurd en dat zij zijn post moest doorsturen naar het uitkeringsadres, wat zij blijkens een in beslag genomen brief van Belasting- en gerechtsdeurwaarderskantoor Pruijn en Van de Bergh ook heeft gedaan.
4.3.4.
Anders dan appellanten hebben betoogd komt voorts betekenis toe aan het feit dat blijkens de verkregen politie-informatie drie van de kinderen van appellanten op respectievelijk 19 mei 2008, 16 oktober 2008 en 4 november 2008 in het kader van een aanhouding hebben verklaard dat zij thuis bij hun ouders woonden. Voor de stelling dat die verklaringen door het college foutief zijn geïnterpreteerd en aldus moet worden begrepen dat de kinderen hebben bedoeld te verklaren dat zij thuis bij hun moeder woonden, bestaat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, onvoldoende grond. Deze verklaringen ondersteunen de onder 4.3.2 en 4.3.3 bedoelde verklaringen.
4.4.
De onder 4.3.1 tot en met 4.3.4 vermelde verklaringen liggen in lijn met de vele aan appellant gerichte, en aan het uitkeringsadres geadresseerde poststukken en andere administratieve bescheiden van appellant, die op het uitkeringsadres zijn aangetroffen. Uit die stukken blijkt niet alleen dat het uitkeringsadres voor appellant fungeerde als adres om post te ontvangen, maar ook dat appellant het uitkeringsadres gedurende de gehele periode in geding bij diverse instanties als zijn adres heeft opgegeven. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een autoverzekeringskaart van 1 november 2004, een pandbrief met betrekking tot een horloge op 15 maart 2006, een bekeuring op 29 juni 2006, een aangifte van vermissing van een portemonnee en een rijbewijs op 1 augustus 2006, kwitanties met betrekking tot de betaling van twee boetes op 10 juli 2007, een boete op 3 april 2010 en een acceptgirokaart van 11 mei 2010.
4.4.1.
Appellanten hebben aangevoerd dat de aanwezigheid op het uitkeringsadres van de daar aangetroffen stukken niet betekent dat appellant daar ook verbleef. Hij heeft ter verklaring voor de aanwezigheid van die stukken ter zitting van de Raad meegedeeld dat hij belangrijke stukken op het uitkeringsadres wilde ontvangen en bewaren. Dit verklaart echter niet waarom hij bij diverse instanties, zoals de politie en het Centraal Justitieel Incassobureau zowel het uitkeringsadres als een ander adres als zijn adres heeft opgegeven. Evenmin geeft dit een verklaring voor het feit dat diverse brieven van instanties als de Belastingdienst zijn verzonden aan de verschillende adressen waar appellant in de GBA ingeschreven heeft gestaan. Appellant heeft zijn verklaring hiervoor, namelijk dat het hem door de gemeente niet was toegestaan om het uitkeringsadres als postadres te registreren of om zich daarop te laten inschrijven, niet aannemelijk gemaakt.
4.4.2.
Appellant heeft zijn stelling, ingenomen ter zitting van de Raad, dat hij het uitkeringsadres als zijn adres heeft opgegeven omdat hij zich ervoor schaamde dat hij niet meer bij zijn vrouw woonde niet aannemelijk gemaakt. In dit verband is voorts van betekenis dat appellant niet kenbaar heeft gemaakt waar hij feitelijk hoofdzakelijk verbleef in de periode dat hij slechts beschikte over postadressen. Zijn opmerking dat hij ‘overal en nergens’ verbleef omdat hij nu eenmaal een zigeuner is, biedt onvoldoende helderheid op dit punt. Het betoog van appellanten dat het uitkeringsadres voor appellant slechts een postadres was slaagt gelet op het voorgaande niet.
4.5.
De onder 4.3 vermelde verklaringen, waarin geen melding wordt gemaakt van een wijziging van de woonsituatie op het uitkeringsadres op enig moment, en de onder 4.5 bedoelde stukken, die betrekking hebben op vrijwel alle jaren in de periode in geding, vormen, in onderlinge samenhang bezien, grond voor de conclusie dat appellant na 22 januari 2004 niet zijn hoofdverblijf van het uitkeringsadres naar elders heeft verplaatst. Deze conclusie vindt voorts steun in de verklaring van appellant ter zitting van de Raad dat zijn woonsituatie voor 30 september 2011 niet anders was dan daarna, terwijl uit zijn verklaring tegenover de sociale recherche volgt dat hij vanaf ongeveer die datum op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf heeft.
4.6.
Niet in geschil is dat appellante heeft nagelaten het college te informeren over het feit dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Het college heeft terecht gemeend dat zij hiermee de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en F. Hoogendijk en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C.M. Fleuren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD