ECLI:NL:CRVB:2015:2368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
14-1648 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op grond van verstoorde arbeidsverhouding en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Kadaster tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het ontslag van betrokkene, dat was verleend op grond van een verstoorde arbeidsverhouding, vernietigd. Betrokkene was op 1 mei 2000 in dienst getreden bij het Kadaster en had verschillende functies bekleed. In 2012 ontstond er een conflict over de afhandeling van aansprakelijkstellingen, wat leidde tot een vertrouwensbreuk tussen appellant en betrokkene. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het ontslag niet op een deugdelijke grondslag berustte. De Raad concludeert dat betrokkene niet nalatig heeft gehandeld in de context van de hem opgedragen taken en dat er geen sprake was van een onherstelbare vertrouwensbreuk. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene, dat betrekking had op de vergoeding van proceskosten in bezwaar, werd eveneens gegrond verklaard. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen proceskostenvergoeding in bezwaar heeft toegekend aan betrokkene en bevestigt de uitspraak voor het overige. Appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in bezwaar tot een bedrag van € 980,-.

Uitspraak

14/1648 AW, 14/3713 AW
Datum uitspraak: 16 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
18 maart 2014, 13/2104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Kadaster (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften ingediend.
Partijen hebben een nadere reactie en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Brekel, mr. C.H. van den Berg en mr. M. Wagenaar. Betrokkene is in persoon verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in deze procedure van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het navolgende.
1.1.
Betrokkene is op 1 mei 2000 als [naam functie] in dienst getreden bij het Kadaster. Bij besluit van 3 december 2007 is hij benoemd tot [naam functie 2], later [naam functie 2] van de afdeling [naam afdeling] ([afdeling]), tevens [naam functie 2].
1.2.
Op 29 maart 2012 is door een externe deskundige een rapport uitgebracht over het interne juridische proces inzake een civiele procedure bij de rechtbank. De rechtbank heeft appellant in die procedure veroordeeld tot vergoeding van schade.
1.3.
Appellant heeft onderzocht of de schadevergoeding valt onder het bereik van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering die appellant via een tussenpersoon heeft afgesloten bij een verzekeringsmaatschappij. Op 20 maart 2012 heeft appellant, op advies van betrokkene en overeenkomstig het advies van de Landsadvocaat, besloten de tussenpersoon en de verzekeringsmaatschappij aansprakelijk te stellen voor de geleden schade. Bij e-mail van
27 april 2012 is aan betrokkene de opdracht gegeven om de brieven op te stellen, deze brieven te laten lezen door D en formeel te laten goedkeuren door de Raad van bestuur.
1.4.
Bij besluit van 20 juni 2012 is betrokkene met ingang van 18 juni 2012 de functie van senior juridisch adviseur opgedragen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat sprake is van onvoldoende functioneren als [naam functie 2] [afdeling] en als advocaat, hetgeen uit het rapport van
29 maart 2012 naar voren komt. Betrokkene heeft geen blijk gegeven te beschikken over de juiste competenties voor het vervullen van zijn functie, onder meer door appellant onvoldoende te informeren en zonder raadpleging en overleg te solistisch op te treden. Voorzetting van zijn positie is naar het oordeel van appellant geen optie meer, nu door zijn wijze van optreden en functioneren het vertrouwen in zijn functioneren in deze positie onherstelbaar is geschaad. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij e-mail van 19 juni 2012 heeft betrokkene een overzicht van zijn werkzaamheden gestuurd aan C. Op 20 juni 2012 hebben betrokkene en C daarover een gesprek gevoerd. De in dat gesprek gemaakte afspraken zijn door C bevestigd bij
e-mail van 20 juni 2012. Bij e-mail van 28 juni 2012 heeft betrokkene aan C gevraagd naar zijn rol bij de aansprakelijkstellingen van de tussenpersoon en de verzekeringsmaatschappij, waarop C bij e-mail van 17 juli 2012 heeft gereageerd dat zij hierop nog terugkomt. Op 5 oktober 2012 zijn, in samenwerking met de landsadvocaat, de brieven - binnen de kort daarna aflopende verjaringstermijn - met de aansprakelijkstellingen verzonden.
1.6.
Op 12 november 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de voorzitter van de Raad van bestuur, C en betrokkene, in aanwezigheid van een P&O-adviseur. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt, waaruit blijkt dat de voorzitter heeft uitgesproken geen vertrouwen meer te hebben in het functioneren van betrokkene. Na een voornemen daartoe, waarop betrokkene heeft gereageerd, heeft appellant bij besluit van 18 januari 2013 betrokkene met ingang van
1 februari 2013 ontslag verleend op grond van artikel 10:12 van het Algemeen Kadaster Ambtenarenreglement Nieuw wegens een onomkeerbare vertrouwensbreuk. Na bezwaar heeft appellant dit besluit gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2013 (bestreden besluit). Aan deze besluitvorming is, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat betrokkene nalatig heeft gehandeld en opdrachten heeft genegeerd. Vanwege de ernst van de situatie en de mogelijke gevolgen voor appellant, had van betrokkene met zijn kennis en ervaring mogen worden verwacht dat hij de brieven met de aansprakelijkstellingen had opgesteld, dan wel deze opdracht nadrukkelijk had overgedragen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, het besluit van 18 januari 2013 herroepen. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van appellant van 18 januari 2013 om betrokkene ingaande
1 februari 2013 ontslag te verlenen, alsook het besluit waarbij die beslissing is gehandhaafd, niet op een deugdelijke grondslag berusten.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van appellant
3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan de door appellant gehanteerde ontslaggrond worden toegepast als voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd, omdat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) en/of als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking (uitspraak van
28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198).
3.2.
Het is begrijpelijk dat de conclusies in het rapport van 29 maart 2012 over de wijze waarop betrokkene in de onder 1.2 genoemde civiele procedure heeft gehandeld, hebben geleid tot een aantasting van het vertrouwen van appellant in betrokkene. De Raad staat nu voor de vraag of, zoals appellant heeft betoogd, de opstelling van betrokkene na 29 maart 2012 ten aanzien van de verzending van de brieven met de aansprakelijkstellingen een onherstelbare vertrouwensbreuk rechtvaardigt.
3.3.
Aan appellant kan worden toegegeven dat niet duidelijk is geworden waarom betrokkene niet zo spoedig mogelijk uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van 27 april 2012 om de brieven op te stellen, temeer nu het hem duidelijk was of diende te zijn dat deze brieven betrekking hadden op een voor appellant zeer belangrijke aangelegenheid. Niettemin heeft betrokkene op het overzicht van onderhanden dossiers van 19 juni 2012 expliciet melding gemaakt van de aansprakelijkstelling van de tussenpersoon en de verzekeringsmaatschappij. Belangrijker nog is dat betrokkene kort daarna, op 28 juni 2012, aan C heeft gevraagd of de overdracht betekent dat hij de twee aansprakelijkstellingen verder gaat doen. Op 17 juli 2012 heeft C daarop te kennen gegeven dat zij nog bij betrokkene terugkomt over de vraag hoe zal worden omgegaan met de aansprakelijkstellingen. Niet gebleken is dat C hieraan gevolg heeft gegeven.
3.4.
Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken bij de overdracht van taken, mocht betrokkene ervan uitgaan dat zijn handelingsruimte sterk was beperkt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet staande kan worden gehouden dat betrokkene in die context, mede gelet op wat vooraf is gegaan aan zijn demotie naar de functie van senior juridisch adviseur, desondanks de verantwoordelijkheid had moeten nemen voor enige actie ten aanzien van de aansprakelijkstellingen. Dat betrokkene zich, zoals appellant uitvoerig heeft betoogd en met voorbeelden geïllustreerd, ook na de dossieroverdracht passief heeft opgesteld ten aanzien van de verzending van de brieven, kan hem dan ook niet zodanig worden aangerekend dat dit een onherstelbare vertrouwensbreuk rechtvaardigt.
3.5.
Evenmin is, zoals subsidiair aangevoerd, sprake van een impasse. Met nadruk overweegt de Raad dat voor die vraag dient te worden uitgegaan van de situatie op de datum van het ontslagbesluit. Niet gebleken is dat betrokkene zich na de plaatsing in de lagere functie door houding en gedrag onmogelijk heeft gemaakt of dat op andere wijze een situatie is ontstaan die een vruchtbare voortzetting van het dienstverband in de weg staat.
3.6.
Het hoger beroep van appellant slaagt niet.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene
3.7.
Betrokkene heeft aangevoerd dat hij tijdig een verzoek heeft gedaan tot vergoeding van kosten in bezwaar. Hij heeft verwezen naar een brief aan appellant van 5 juli 2013. Hij wordt hierin gevolgd. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft volstaan met een veroordeling van appellant in de proceskosten van betrokkene in beroep. De rechtbank had appellant ook moeten veroordelen tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar.
3.8.
In artikel 2, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is bepaald op welke wijze het bedrag van de kosten wordt vastgesteld. De gedingstukken geven geen aanleiding, zoals betrokkene heeft bepleit, om op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb, wegens bijzondere omstandigheden van het eerste lid af te wijken.
3.9.
Uit 3.7 volgt dat het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt.
4. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover de rechtbank heeft nagelaten appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in bezwaar. De Raad zal appellant daarom veroordelen in de proceskosten van betrokkene in bezwaar tot een bedrag van € 980,- voor verleende rechtsbijstand.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank heeft nagelaten appellant te
veroordelen in de proceskosten van betrokkene in bezwaar;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in bezwaar tot een bedrag van
€ 980,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 493,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2015.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) C.M. Fleuren

HD