ECLI:NL:CRVB:2015:2471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
13-5797 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en kostenveroordeling in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft aangevraagd, was het niet eens met de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat de appellant 61% arbeidsongeschikt was en had zijn bezwaar tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop de appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 5 januari 2015 heeft de appellant aangevoerd dat hij niet in staat is om 20% van het maatmaninkomen te verdienen en verzocht om een herkeuring. Hij stelde dat er een urenbeperking nodig was, onderbouwd met een verklaring van een medisch deskundige. Het Uwv heeft echter verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak en heeft rapporten ingediend ter ondersteuning van hun standpunt.

De Raad heeft de medische rapporten van het Uwv en de door de appellant overgelegde verklaring beoordeeld. De Raad concludeerde dat de rapporten zorgvuldig waren opgesteld en dat er geen aanleiding was om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies voor de appellant geen overschrijding van zijn belastbaarheid met zich meebrachten, en dat de voorwaarde van rustpauzes en regelmogelijkheden niet van toepassing was.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten die de appellant in beroep en hoger beroep heeft gemaakt, tot een totaalbedrag van € 734,60, en tot terugbetaling van het griffierecht van € 162,- aan de appellant.

Uitspraak

13/5797 WIA
Datum uitspraak: 12 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 september 2013, 13/3231 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
Vervolgens is het onderzoek ter zitting geschorst, waarna partijen nadere stukken hebben ingebracht.
Partijen hebben toestemming verleend om zonder nader onderzoek ter zitting uitspraak
te doen.
De Raad sluit het onderzoek.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 2 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van
11 februari 2013 recht op een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is ontstaan. Daarbij is vastgesteld dat appellant 61% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 7 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat is om 20% van het maatmaninkomen te verdienen. Voorts verzoekt appellant om een herkeuring. Daarbij stelt appellant zich op het standpunt dat een urenbeperking aangewezen is. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant naar de verklaring van [naam D.] van 27 februari 2014.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. In reactie op de door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van Van Driel heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 maart 2014 ingediend.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Aan rapporten opgesteld door een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) komt, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn, naar vaste rechtspraak van de Raad een bijzondere waarde toe in die zin, dat het Uwv zijn besluiten omtrent de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene op dit soort rapporten mag baseren. Dit betekent echter niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep of in hoger beroep niet aantastbaar zijn. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, niet concludent zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Het aannemelijk maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, inconsistenties bevatten, dan wel niet concludent zijn, kan geschieden door niet medisch geschoolden. Voor het aannemelijk maken dat de gegeven beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2670).
4.2.
De Raad gaat er, gelet op het rapport van de verzekeringsarts van 22 november 2012 en (de reactie daarop van het Uwv in) het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 januari 2015 in samenhang met de brief van 20 januari 2015, van uit dat het inlassen van rustpauzes en regelmogelijkheden om zelf het werk in te richten voorwaarde is bij fysiek zwaardere arbeid. Ten aanzien van de door appellant in hoger beroep overgelegde medische verklaring van Van Driel van 27 februari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 maart 2014 voldoende gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De in deze verklaring genoemde (energetische) klachten van het houdings- en bewegingsapparaat en de pijnklachten tengevolge van het ziektebeeld fibromyalgie waren bij de verzekeringsartsen bekend en zijn in de medische beoordeling betrokken. In het bijzonder heeft appellant met de verklaring van Van Driel niet nader onderbouwd dat aanleiding bestaat voor een urenbeperking. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 mei 2013 voldoende inzichtelijk gemaakt dat in passend werk geen reden is voor een urenbeperking.
4.3.
Uitgaande van de Functionele Mogelijkhedenlijst waarbij het inlassen van rustpauzes en regelmogelijkheden om zelf het werk in te richten als voorwaarde geldt bij fysiek zwaardere arbeid, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten van 3 juni 2013,
24 februari 2015 en 20 maart 2015 overtuigend uiteengezet waarom de voor appellant geselecteerde functies zijn belastbaarheid niet overschrijden. Daarbij is de Raad met het Uwv van oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies van verkoper groothandel
(sbc-code 317012), administratief medewerker (beginnend) (sbc-code 315090), telefonist, receptionist, typist (sbc-code 315120) en boekhouder, loonadministrateur (sbc-code 315040) fysiek lichte kantoorfuncties zijn, zodat de voorwaarde van rustpauzes en regelmogelijkheden niet van toepassing is.
4.4.
Gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen ziet de Raad geen aanleiding een deskundige in te schakelen.
4.5.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient bevestigd te worden.
5. Nu pas in hoger beroep kenbaar is geworden dat het inlassen van rustpauzes en regelmogelijkheden om zelf het werk in te richten als voorwaarde geldt bij fysiek zwaardere arbeid en eerst in hoger beroep is gemotiveerd dat deze voorwaarde in de voor appellant geselecteerde functies niet van toepassing is, bestaat aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van de door appellant in beroep en in hoger beroep gemaakte kosten. Deze kosten worden vastgesteld op de kosten van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts ten bedrage van € 726,- en de reiskosten van € 8,60, derhalve totaal € 734,60.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
  • veroordeelt het Uwv in de door appellant in beroep en in hoger beroep gemaakte kosten ter hoogte van € 734,60,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
12 juni 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) J.R. van Ravenstein
JvC