In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die een WGA-vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft aangevraagd, was het niet eens met de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had vastgesteld dat de appellant 61% arbeidsongeschikt was en had zijn bezwaar tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop de appellant in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting op 5 januari 2015 heeft de appellant aangevoerd dat hij niet in staat is om 20% van het maatmaninkomen te verdienen en verzocht om een herkeuring. Hij stelde dat er een urenbeperking nodig was, onderbouwd met een verklaring van een medisch deskundige. Het Uwv heeft echter verzocht om bevestiging van de eerdere uitspraak en heeft rapporten ingediend ter ondersteuning van hun standpunt.
De Raad heeft de medische rapporten van het Uwv en de door de appellant overgelegde verklaring beoordeeld. De Raad concludeerde dat de rapporten zorgvuldig waren opgesteld en dat er geen aanleiding was om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De Raad oordeelde dat de geselecteerde functies voor de appellant geen overschrijding van zijn belastbaarheid met zich meebrachten, en dat de voorwaarde van rustpauzes en regelmogelijkheden niet van toepassing was.
Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraak bevestigd. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten die de appellant in beroep en hoger beroep heeft gemaakt, tot een totaalbedrag van € 734,60, en tot terugbetaling van het griffierecht van € 162,- aan de appellant.