In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1992, had op 7 augustus 2012 een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) vanwege lichamelijke en psychische klachten die zij had sinds haar zeventiende levensjaar. Het Uwv concludeerde op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek dat appellante 75% van het minimumloon kan verdienen, waardoor zij niet in aanmerking kwam voor een uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard.
De rechtbank Noord-Nederland heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast bij haar heeft gelegd en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke toestand. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de bewijslast terecht bij appellante heeft gelegd. De Raad benadrukt dat het aan appellante is om aan te tonen dat de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige niet zorgvuldig zijn opgesteld of inconsistenties bevatten.
De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank de conclusies van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige juist heeft beoordeeld en dat appellante geen onderbouwd medisch oordeel heeft gepresenteerd dat de conclusies van het Uwv in twijfel trekt. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.470,-, en moet het Uwv het griffierecht vergoeden.