ECLI:NL:CRVB:2015:2619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
14/2448 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van onvoldoende bewijs van bijstandbehoevendheid en werkzaamheden

In deze zaak heeft appellante, die zich op 17 januari 2013 meldde voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), een aanvraag ingediend die door het Drechtstedenbestuur op 14 februari 2013 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante onvoldoende informatie had verstrekt om haar recht op bijstand vast te stellen. Tijdens een huisbezoek door de Sociale Dienst werd vastgesteld dat appellante professioneel bezig was met haar naaiatelier, wat zij niet had doorgegeven. In de bezwaarschriftprocedure heeft appellante een in het Turks opgesteld overzicht ingediend van haar werkzaamheden, maar dit werd als onvoldoende beoordeeld.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde zij aan dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat haar naaiwerk onvoldoende inkomsten opleverde. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast voor bijstandbehoevendheid bij de aanvrager ligt en dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd van haar inkomsten en werkzaamheden. De Raad concludeerde dat de aanwezigheid van professionele naaimachines en de verrichte werkzaamheden niet voldoende waren om haar recht op bijstand vast te stellen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

14/2448 WWB
Datum uitspraak: 4 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 maart 2014, 13/2384 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Köse-Albayrak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door E. Kiraç-Shayesteh, kantoorgenote van mr. Köse-Albayrak. Als tolk is verschenen W. Woning. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
C.A.M. Nusteling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 17 januari 2013 gemeld om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Naar aanleiding van de aanvraag heeft een gesprek plaatsgevonden bij de Sociale Dienst Drechtsteden (Sociale Dienst), waarbij appellante heeft verklaard dat zij in Turkije naaister is geweest en dat zij graag in een naaiatelier wil werken. Vervolgens hebben medewerkers van de Sociale Dienst op 31 januari 2013 een onaangekondigd huisbezoek bij appellante afgelegd. Hierbij hebben zij een kamer aangetroffen met onder andere twee met garen bespannen professionele naaimachines, waaronder een zogenoemde lockmachine. Bij de naaimachines stonden tientallen professionele klossen met garen en lagen diverse patronen. Verder troffen de medewerkers twee strijkijzers aan, waarvan er één professioneel uitzag.
1.2.
Appellante heeft desgevraagd verklaard dat naaien haar hobby is en dat zij de naaimachines heeft meegenomen uit Turkije om in Nederland een naaiatelier op te zetten, zoals zij dat in Turkije had. Zij wilde echter eerst de Nederlandse taal goed leren. In de kamer lagen twee schrijfblokken, waarin namen en telefoonnummers stonden met schetsen en, zoals appellante bevestigde, maten. Appellante heeft hierover verklaard dat zij weleens iets vermaakte voor mensen die met haar meegingen naar de Sociale Dienst omdat zij geen geld had om hen te betalen. Verder lagen in de kamer zakken en koffers, gevuld met stoffen. Over een stapel kleren in de kamer heeft appellante verklaard dat zij bezig was deze te maken of te vermaken, voor zichzelf of anderen. Op verzoek van de medewerkers heeft appellante de inhoud van kasten laten zien. Deze lagen ook vol met koffers en zakken met stoffen. Appellante heeft verklaard dat zij elke dag bezig is met naaiactiviteiten en dat zij bezig was klanten te werven. Zij maakte jurken en rokken voor vrouwen. Zij verdiende hiermee echter nog niet genoeg.
1.3.
Bij besluit van 14 februari 2013 heeft het bestuur de aanvraag afgewezen. Aan dit besluit heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Bij het huisbezoek heeft de Sociale Dienst geconstateerd dat zij professioneel bezig is met haar naaiatelier en dat heeft zij niet doorgegeven.
1.4.
In de bezwaarschriftprocedure heeft het bestuur appellante verzocht een boekhouding of administratie van haar werkzaamheden als coupeuse in te leveren. Appellante heeft daarop een in het Turks opgesteld overzicht ingeleverd met namen en bedragen die zij heeft ontvangen of zou moeten hebben ontvangen voor haar werkzaamheden. Het gaat volgens appellante om een totaalbedrag van € 145,- over twee jaar, daarom gemiddeld € 6,- per maand, aan inkomsten.
1.5.
Bij besluit van 3 april 2013 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 14 februari 2013 ongegrond verklaard. Het overzicht van appellante is onvoldoende om de omvang van haar werkzaamheden en inkomsten te kunnen vaststellen. Als gevolg daarvan kan het bestuur het recht op bijstand niet vaststellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het naaiwerk leverde onvoldoende inkomsten op om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Uit de aanwezigheid van professionele naaimachines en het nu en dan verrichten van naaiwerkzaamheden kan niet het tegendeel worden geconcludeerd. Appellante kan geen administratie overleggen, juist omdat zij niet als professionele zelfstandige werkte. Het bestuur heeft onvoldoende rekening gehouden met de persoonlijke situatie van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op de aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 17 januari 2013 tot en met 14 februari 2013.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode naaiwerkzaamheden heeft verricht. Naast de werkzaamheden voor vrienden waarover zij heeft verklaard, heeft appellante meegedeeld dat zij ook werkzaamheden voor de “LETS ruilwinkel” (met het principe “van ruilen komt ruilen”) heeft verricht, waarvoor zij een tegenprestatie ontving in de vorm van punten. Met die punten kon zij spullen “kopen”. De hoeveelheid stoffen en de notities in de schrijfblokken die zijn aangetroffen bij het huisbezoek wijzen erop dat de werkzaamheden herhaaldelijk en in een betekenisvolle omvang hebben plaatsgevonden. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de werkzaamheden en de professionele apparatuur waarvan appellante gebruik maakte is sprake van op geld waardeerbare werkzaamheden die in het economisch verkeer worden verricht.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
4.5.
Een deugdelijke administratie ontbreekt en op grond van de gedingstukken is niet voldoende inzicht te krijgen in het geheel van de door appellante verrichte activiteiten en de in verband daarmee ontvangen inkomsten en gedane uitgaven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het door appellante opgestelde overzicht niet volstaat, aangezien dit nauwelijks inzicht biedt in de werkzaamheden waarover notities en kledingschetsen zijn opgenomen in de schrijfblokken. Ook blijkt hieruit niet wat de omvang van de werkzaamheden is geweest. Uit de in hoger beroep overgelegde stukken van de ruilwinkel valt dit evenmin op te maken. De gedingstukken bieden onvoldoende aanknopingspunten om uit te gaan van de door appellante genoemde inkomsten ter hoogte van € 6,- per maand. Dit betekent dat het recht op bijstand ten tijde hier van belang niet kan worden vastgesteld. Het komt voor risico van appellante dat zij niet over meer gegevens beschikt om aannemelijk te maken dat zij ondanks de door haar verrichte werkzaamheden in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Haar moeilijke persoonlijke situatie ten tijde van de aanvraag maakt dit niet anders.
4.6.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en
S. Hindriks-Roose als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C.M.A.V. van Kleef

IJ