ECLI:NL:CRVB:2015:2659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2015
Publicatiedatum
7 augustus 2015
Zaaknummer
12/5153 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van persoonsgebonden budget (pgb) wegens onvoldoende administratie en niet-nakoming van verplichtingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellant was toegekend door het Zorgkantoor op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor het jaar 2008. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Raad oordeelt dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden, omdat er geen deugdelijke administratie is gevoerd over de besteding van het budget. Appellant heeft in de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2008 niet de juiste gegevens verstrekt, waardoor het Zorgkantoor niet in staat was om de besteding van het pgb te controleren. Het Zorgkantoor heeft het pgb daarom met terugwerkende kracht ingetrokken.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat appellant niet had aangetoond dat de in tweede instantie ingediende stukken correct waren. De Raad bevestigt deze bevindingen en stelt vast dat appellant niet in zijn belangen is geschaad door het niet horen door het Zorgkantoor voordat het besluit werd genomen. De Raad concludeert dat het Zorgkantoor terecht heeft gehandeld door het pgb in te trekken, omdat appellant niet heeft voldaan aan de bij de verlening van het pgb opgelegde verplichtingen. De Raad wijst erop dat de inconsistenties in de ingediende stukken en de verklaringen van betrokkenen aantonen dat er geen deugdelijke verantwoording is afgelegd voor de besteding van het pgb.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/5153 AWBZ
Datum uitspraak: 5 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
8 augustus 2012, 10/1762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Wlz uitvoerder Zorg en Zekerheid als rechtsopvolger van OWM Zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid U.A. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.H. Norde, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het Zorgkantoor heeft mr. J. Ekelmans, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 13/3540 AWBZ en 13/3541 AWBZ plaatsgevonden op 13 mei 2015. Voor appellant zijn [X.], zijn zus, en mr. Norde verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Nijboer, advocaat, en mr. drs. E.M. Crebas.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een persoonsgebonden budget (pgb) voor het jaar 2008 toegekend.
1.2.
In het kader van een intensieve controle van het pgb over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2008 heeft het Zorgkantoor aan appellant verzocht een aantal stukken met betrekking tot de aan hem verleende zorg te verstrekken.
1.3.
Bij besluit van 12 maart 2009 heeft het Zorgkantoor het pgb met ingang van 1 januari 2008 stopgezet (lees: ingetrokken). Daaraan is ten grondslag gelegd dat het Zorgkantoor ondanks herhaalde verzoeken niet de juiste gegevens van appellant heeft ontvangen. Hierdoor kan het Zorgkantoor de intensieve controle niet uitvoeren en kan niet worden beoordeeld of het pgb correct is besteed. Het Zorgkantoor heeft meegedeeld dat het bij de jaarafrekening zal overgaan tot terugvordering.
1.4.
Bij besluit van 4 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder andere overwogen dat appellant niet heeft bestreden dat de in tweede instantie ingediende stukken aanzienlijk afwijken van de stukken die eerder zijn aangeleverd. Het Zorgkantoor heeft er hierbij op gewezen dat [zorgverlener Y.] eerst wel en daarna niet als zorgverlener zijn opgetreden. Verder zou [X.], de zus van appellant, in eerste instantie naast [zorgverlener Y.] zorg hebben verleend, in tweede instantie is verklaard dat zij als enige de zorg heeft verleend, terwijl in bezwaar weer andere hulpverleners naast deze zus zijn vermeld. Bovendien is de in het bestreden besluit vermelde omvang van het aantal door [X.] gemaakte zorguren van 85 uur per week volgens het Zorgkantoor onwaarschijnlijk. Nu appellant hierover in bezwaar noch in beroep enige helderheid heeft verschaft, kunnen deze argumenten het bestreden besluit dragen.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak - samengevat en voor zover nu nog in geschil - op de volgende gronden bestreden. Het Zorgkantoor heeft gehandeld in strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu het Zorgkantoor hem niet heeft gehoord voor het nemen van het besluit van 12 maart 2009. Verder voert appellant, onder verwijzing naar diverse stukken, aan dat [X.] in 2008 zijn zorgverlener was, dat hij de zorg heeft ontvangen die hij nodig had en dat hij haar voor de zorg heeft betaald. Zijn zus heeft voor de zorg aan appellant derden ingeschakeld, die door haar zijn betaald met geld dat zij van appellant heeft ontvangen. De stukken waarom het Zorgkantoor ter verantwoording van de zorg heeft verzocht, zijn - uiteindelijk - alle verstrekt. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het Zorgkantoor heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, nu de besluiten tot intrekking van het pgb van de familieleden van [X.] wel zijn gehandhaafd en besluiten van de overige cliënten van haar onderneming, [onderneming van X.], niet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geding beperkt zich tot de intrekking van de verleningsbeschikking van het pgb voor het jaar 2008. Een terugvordering van de in dat jaar verleende pgb-voorschotten maakt geen onderdeel van het geding uit, nu het besluit van 12 maart 2009 slechts een aankondiging tot terugvordering bevat.
4.2.
Het betoog van appellant dat het Zorgkantoor in strijd met artikel 4:8 van de Awb heeft gehandeld slaagt niet. Daargelaten of deze bepaling is geschonden, kan dit betoog niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden aangezien appellant door een eventuele schending niet in zijn belangen is geschaad. Appellant heeft in de bezwaarfase van de gelegenheid gebruik gemaakt om te worden gehoord en het Zorgkantoor heeft de in bezwaar overgelegde stukken bij het bestreden besluit betrokken.
4.3.
Ten tijde in geding bepaalde artikel 2.6.12, tweede lid, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) dat de verleningsbeschikking kan worden ingetrokken of gewijzigd:
a. met ingang van de dag waarop het Zorgkantoor constateert dat meer dan het bedrag, bedoeld in artikel 2.6.9, derde lid, zonodig in combinatie met het vierde lid, is gebruikt voor andere betalingen dan betalingen als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, onderdeel a.
b. met ingang van de dag waarop de verzekerde de bij of krachtens artikel 2.6.9 opgelegde overige verplichtingen niet nakomt.
4.4.
Namens appellant is tijdens de hoorzitting aan het Zorgkantoor een overzicht verstrekt. Dit overzicht, dat door [Z.] voor appellant is gemaakt, vermeldt welke zorgverleners in 2008 aan (onder andere) appellant zorg hebben verleend, hoeveel uur zij per dag zorg hebben verleend, welk uurtarief van toepassing is en hoeveel voor de verleende zorg in rekening is gebracht. Volgens het verslag van de hoorzitting heeft [Z.] meegedeeld dat de pgb-administratie van de zorgverlener, [X.], en daardoor ook die van de betreffende budgethouders niet op orde was. Hij heeft daarom de hele administratie van de zorgverlener uit elkaar getrokken en helemaal opnieuw in elkaar gezet.
4.5.
In het kader van een tegen (onder andere) [X.] ingesteld strafrechtelijk onderzoek heeft zij op 31 juli 2014 onder andere het volgende verklaard:
“(…)
Op een gegeven moment kreeg ik brieven van het Zorgkantoor dat ik allerlei stukken moest aanleveren. Dat was een grote ramp. [voornaam ex-echtgenoot] had het administratieve deel volledig verwaarloosd en zich alleen maar bezig gehouden met het financieel goed regelen voor zichzelf.
(…)
Toen stelde de man van mijn zus, [naam zus], voor dat zijn boekhouder mij misschien kon helpen. Dat was [voornaam [Z.]] [Z.].
(…)
[voornaam [Z.]] heeft een systeem gemaakt waaruit zowel het aantal medewerkers per dag als het aantal cliënten uit af te lezen waren. Dit systeem deelde het totaal aantal uren van de cliënten door het aantal medewerkers per dag. (…) Het systeem was bedoeld als een intern systeem. Het systeem zou moeten aangeven hoeveel een medewerker op een dag had verdiend, maar dat klopte niet. Dat heb ik ook verteld tegen [voornaam [Z.]], maar hij zei dat dat niet belangrijk was. Belangrijk was volgens hem welke cliënten er waren en welke medewerkers. Dan konden de budgetten daarop afgestemd worden, maar zo werkt het niet. (…)”
Namens appellant is in reactie hierop ter zitting meegedeeld dat appellant in hoger beroep ook
zelf heeft betoogd dat het overzicht van [Z.] niet kan dienen als verantwoording van het
pgb.
4.6.
Uit overweging 4.5 blijkt dat geen deugdelijke administratie van het aan appellant
verleende pgb heeft plaatsgevonden en dat na het verzoek van het Zorgkantoor om
verantwoording alsnog geprobeerd is de besteding van het pgb te reconstrueren. Namens
appellant zijn hiertoe meerdere pogingen ondernomen. Daarbij is meermaals op eerdere
stukken teruggekomen, omdat deze stukken volgens appellant bij nader inzien toch niet juist
bleken te zijn. Dit is laatstelijk met het overzicht van [Z.] gebeurd. Hierdoor is de situatie
ontstaan dat namens appellant gegevens zijn ingediend die onderling zodanig inconsistent zijn
dat deze geen van alle als een deugdelijke verantwoording van het aan appellant verleende
pgb over de hier van belang zijnde periode kunnen dienen. De Raad verwijst voor de
geconstateerde inconsistenties naar de hiervoor onder 2 opgenomen overwegingen in de
aangevallen uitspraak, die door de Raad worden onderschreven. De Raad voegt hieraan nog
toe dat de stukken ook niet overeenkomen voor wat betreft de in rekening gebrachte bedragen
en de gedane betalingen. Verder wijst de Raad nog op de volgende verklaring van [X.]
van 31 juli 2014 over de besteding van het pgb van appellant.
“(…) Zo is [onderneming van X.] (…) opgericht van een deel van het PGB van mijn verstandelijk gehandicapte broer. (...) Hij had in 2008 64.000 euro toegekend gekregen. Daarvan is uiteindelijk 24.000 euro naar (naam) gegaan, voor dagbesteding van mijn broer en voor de know-how van haar bedrijf, zodat ik mijn bedrijf kon opzetten (...). Overigens heeft (voornaam ex-echtgenoot) het resterende bedrag van het PGB van mijn broer gespendeerd aan allerhande zaken, zoals het kopen van een auto.”
De stelling van appellant dat hij uiteindelijk alle gevraagde stukken heeft overgelegd kan, wat
daar verder ook van zij, niet afdoen aan de hiervoor getrokken conclusie dat appellant geen
deugdelijke verantwoording heeft afgelegd.
4.7.
Uit hetgeen onder 4.4 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat appellant met ingang van
1 januari 2008 de bij of krachtens artikel 2.6.9 van de Rsa opgelegde verplichtingen niet is nagekomen. Gelet daarop was het Zorgkantoor, op grond van artikel 2.6.12, aanhef en onder b, van de Rsa, bevoegd om de verleningsbeschikking met ingang van 1 januari 2008 in te trekken. Het standpunt dat het Zorgkantoor door toepassing van deze bevoe
gdheid in strijd met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur heeft gehandeld, slaagt niet, nu niet met concrete gegevens is onderbouwd dat van gelijke gevallen of willekeur sprake is. In wat appellant voor het overige heeft aangevoerd is ook geen grond gelegen voor het oordeel dat het Zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot intrekking niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
4.8.
Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en A.J. Schaap en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) D. van Wijk

HD