In deze zaak gaat het om de intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellant was toegekend door het Zorgkantoor op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor het jaar 2008. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Raad oordeelt dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden, omdat er geen deugdelijke administratie is gevoerd over de besteding van het budget. Appellant heeft in de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2008 niet de juiste gegevens verstrekt, waardoor het Zorgkantoor niet in staat was om de besteding van het pgb te controleren. Het Zorgkantoor heeft het pgb daarom met terugwerkende kracht ingetrokken.
De rechtbank had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Zorgkantoor ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat appellant niet had aangetoond dat de in tweede instantie ingediende stukken correct waren. De Raad bevestigt deze bevindingen en stelt vast dat appellant niet in zijn belangen is geschaad door het niet horen door het Zorgkantoor voordat het besluit werd genomen. De Raad concludeert dat het Zorgkantoor terecht heeft gehandeld door het pgb in te trekken, omdat appellant niet heeft voldaan aan de bij de verlening van het pgb opgelegde verplichtingen. De Raad wijst erop dat de inconsistenties in de ingediende stukken en de verklaringen van betrokkenen aantonen dat er geen deugdelijke verantwoording is afgelegd voor de besteding van het pgb.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.