ECLI:NL:CRVB:2015:2687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
11 augustus 2015
Zaaknummer
13/6627 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening op basis van gezamenlijke huishouding en de gevolgen van niet-melding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellanten, een alleenstaande ouder en een alleenstaande man, ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Amsterdam heeft hen echter beschuldigd van het voeren van een gezamenlijke huishouding op het uitkeringsadres, wat zij niet hadden gemeld. De gemeente heeft naar aanleiding van een melding een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat de appellanten samenwoonden en twee kinderen hadden. De gemeente heeft daarop de bijstandsverlening herzien naar de norm voor gehuwden, met terugwerkende kracht tot 1 juli 2010.

De rechtbank heeft de beroepen van de appellanten ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep gingen. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten sinds 1 september 2012 een gezamenlijke huishouding voerden, maar dat de te beoordelen periode zich uitstrekte van 1 juli 2010 tot 1 september 2012. De Raad heeft de verklaringen van de appellanten en de onderzoeksresultaten van de gemeente beoordeeld. De Raad concludeert dat er voldoende feitelijke grondslag is voor de stelling dat de appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, ondanks dat zij dit ontkenden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

13/6627 WWB, 13/6628 WWB, 13/6629 WWB, 13/6630 WWB
Datum uitspraak: 21 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2013, 13/2761, 13/5428 en 13/5430 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Hoof. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 15 januari 2001 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Zij ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder en sinds 6 november 2002 naar de norm voor een alleenstaande. Zij staat vanaf 27 oktober 2010 in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans: Basisregistratie personen) van de gemeente Amsterdam ingeschreven op het [adres 1] te Amsterdam (uitkeringsadres). Appellant ontving sinds 6 november 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de WWB. Appellant stond in de GBA ingeschreven op het [adres 2] te Amsterdam. Appellanten hebben samen twee kinderen, geboren op [geboortedatum] 2008 en [geboortedatum] 2010.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellanten samenwonen op het uitkeringsadres heeft de Dienst Werk en Inkomen, handhaving en Controle Nieuwe West van de gemeente Amsterdam (dienst) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de dienst onder meer dossieronderzoek verricht en waarnemingen gedaan. Ten slotte heeft de dienst op 22 november 2012 appellante en op
27 november 2012 appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 29 november 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van
6 december 2012 en 14 januari 2013 de bijstand van appellanten met ingang van 1 juli 2010 te herzien naar de norm voor gehuwden. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten sinds 1 juli 2010 een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres, waarvan zij geen melding hebben gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 19 april 2013 heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 6 december 2012 en 14 januari 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep - kort samengevat - betwist dat zij voor 1 september 2012 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres. De door hen afgelegde verklaringen bieden daarvoor onvoldoende grondslag. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de door hen afgelegde verklaringen niet aan de besluitvorming ten grondslag kunnen worden gelegd, omdat zij bij het afleggen van hun verklaring onder druk zijn gezet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Omdat niet in geschil is dat appellanten sinds 1 september 2012 een gezamenlijke huishouding voeren, is de te beoordelen periode beperkt tot de periode van 1 juli 2010 tot
1 september 2012 (te beoordelen periode).
4.2.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Vaststaat dat uit de relatie van appellanten twee kinderen zijn geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is daarom, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, voor de beantwoording van de vraag of appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden, uitsluitend bepalend of appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de GBA ingeschreven. Dat gegegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen.
4.4.
Anders dan appellanten hebben betoogd, bieden de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring die appellante tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Appellante heeft, na confrontatie met de onderzoeksresultaten, verklaard dat zij samenwoont met appellant, dat appellant alle dagen van de week bij haar verblijft en dat zijn kleding normaal gesproken op het uitkeringsadres ligt, maar in het licht van de uitnodiging om bij de dienst te verschijnen is weggehaald. De post van appellant komt op het [adres 2] te Amsterdam. Daar woont de broer van appellant. Appellant neemt de post mee naar het uitkeringsadres, of de broer van appellant doet dat. Appellant heeft een sleutel van de woning. Zij en appellant wisten dat zij geen recht hadden op ieder een eigen uitkering. Zij hebben de samenwoning opzettelijk verzwegen en hebben bewust de kleding van appellant weggehaald. De Raad ziet, anders dan appellanten, geen aanleiding om haar verklaring zo te lezen dat de verklaring alleen betrekking heeft op de feitelijke situatie zoals die op dat moment was. Appellante heeft immers ook verklaard dat appellant, sinds zij in verwachting was van de oudste, vanaf ongeveer 1 augustus 2007, zeven dagen in de week bij haar woont. De verklaring van appellante wordt ondersteund door de verklaring van appellant. Ook hij heeft verklaard dat zij beiden wisten geen recht te hebben op ieder een eigen uitkering. Omdat zij het geld nodig hadden om alle woonkosten te betalen is de samenwoning bewust verzwegen en is zijn kleding weggehaald. Ook appellant heeft verklaard al geruime tijd samen te wonen met appellante, al noemt hij juli 2010 als het moment waarop zij zijn gaan samenwonen. De verklaringen van appellanten bieden voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellanten in ieder geval sinds 1 juli 2010 hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Mogelijk hebben appellanten enige druk ervaren, maar uit de overgelegde stukken blijkt niet dat appellanten onder onaanvaardbare druk zijn gezet. Appellanten hebben tijdens de bezwaarfase op aanraden van hun advocaat weliswaar een klacht ingediend, maar ook in die klachtprocedure hebben zij niet concreet gemaakt dat zij onder ontoelaatbare druk zijn gezet. De brief van 17 maart 2013 van de moeder van appellante, inhoudende dat er leugens zijn verzonnen, dat er inbreuk is gemaakt op het
privé-leven van appellante en dat appellante onder dwang moest tekenen, maakt dat niet anders. Ook op grond van deze verklaring wordt niet duidelijk dat en waarom er onaanvaardbare druk is uitgeoefend. De verklaringen van appellanten stemmen bovendien, met uitzondering van de datum met ingang waarvan zij hun gezamenlijk hoofdverblijf hebben op het uitkeringsadres, met elkaar overeen en worden, met uitzondering van dat ene punt, inhoudelijk niet betwist.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) E. Heemsbergen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD