ECLI:NL:CRVB:2015:2728

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2015
Publicatiedatum
13 augustus 2015
Zaaknummer
14/4570 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onvoorwaardelijk strafontslag en nabetaling bezoldiging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die onvoorwaardelijk strafontslag had gekregen wegens plichtsverzuim, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Den Helder. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het ontslag onevenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. De Raad oordeelt dat de appellant heeft ingestemd met het voorstel van het college om zijn aanstelling onder verlening van onbetaald buitengewoon verlof voort te zetten zonder dat hij zijn werkzaamheden daadwerkelijk hervatte. De Raad bevestigt dat de berekening van de nabetaling van bezoldiging moet worden gebaseerd op de periode van 1 november 2007 tot 28 maart 2011. Tevens wordt geoordeeld dat de wettelijke rente terecht is berekend over het bedrag aan bezoldiging dat resteert na verrekening van de inkomsten. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en wijst het hoger beroep van de appellant af.

Uitspraak

14/4570 AW, 14/4571 AW
Datum uitspraak: 13 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van
3 juli 2014, 12/2055 (aangevallen uitspraak 1) en van 3 juli 2014, 13/474 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Speksnijder, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Namens het college heeft mr. L.M. Burger, advocaat, verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Speksnijder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Burger.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het college heeft appellant met ingang van 31 oktober 2007 onvoorwaardelijk strafontslag verleend wegens plichtsverzuim en dit ontslag na bezwaar gehandhaafd. Bij uitspraak van 19 augustus 2010 heeft de rechtbank Alkmaar het beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank Alkmaar was van oordeel dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onevenredig was aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
1.2.
Beide partijen hebben tegen de onder 1.1 genoemde uitspraak hoger beroep ingesteld. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het college op 16 mei 2011, onder voorbehoud van de uitspraak op de hoger beroepen, een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen. Bij zijn uitspraak van 28 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6769, heeft de Raad, voor zover hier van belang, de uitspraak van de rechtbank van 19 augustus 2010 bevestigd en het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaard voor zover daarbij de straf van voorwaardelijk ontslag is opgelegd. Omdat het nader besluit ook beslissingen behelsde over de plaatsing van appellant, de nabetaling van bezoldiging en schadevergoeding, heeft de Raad het beroepschrift aan het college doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift, voor zover het is gericht tegen die onderdelen van het nader besluit.
1.3.
Appellant heeft het college bij brief van 1 februari 2012, aangevuld bij brief van 15 mei 2011, verzocht om vergoeding van de schade die hij als gevolg van zijn onrechtmatig gebleken ontslag heeft geleden. Hij heeft concreet gevraagd om vergoeding van immateriële schade in de vorm van € 25.000,- aan smartengeld, nabetaling van bezoldiging sinds de ontslagdatum vermeerderd met een wettelijke verhoging en wettelijke rente, herstel van pensioenopbouw, uitbetaling van vakantie-uren, vergoeding van het gemis van korting op de premie ziektekostenverzekering en om vergoeding van de gemiste jubileumgratificatie bij
25-jarig dienstverband.
1.4.
Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college het verzoek van appellant afgewezen, voor zover dat ziet op vergoeding van immateriële schade en op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, en meegedeeld dat appellant over de overige onderdelen van zijn verzoek separaat zal worden geïnformeerd. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Appellant heeft op verzoek van het college nadere informatie verstrekt over zijn verzoek om nabetaling van bezoldiging, herstel pensioenopbouw, betaling jubileumgratificatie en betaling opbouw vakantie-uren.
1.6.
Nadat appellant het college in gebreke had gesteld en bij de rechtbank beroep had ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op het resterende gedeelte van zijn verzoek, heeft het college op 9 april 2013 hierover alsnog een beslissing genomen.
1.7.
Bij besluit van 12 juli 2012, voor zover hier van belang (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar tegen het nader besluit ongegrond verklaard, voor zover daarbij het dienstverband met appellant met ingang van 1 november 2007 is hersteld en appellant is opgedragen het werk op 15 juni 2011 te hervatten. Daaraan ligt ten grondslag dat voldoende met de belangen van appellant rekening is gehouden door eerst de datum van werkhervatting te verschuiven naar 1 augustus 2011 en vervolgens de afspraak te maken om de periode vanaf 28 maart 2011 aan te merken als onbetaald buitengewoon verlof.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 april 2013 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat in beroep uitsluitend de vraag voorligt of appellant in het kader van de in het nader besluit vervatte opdracht tot werkhervatting per
15 juni 2011 heeft ingestemd met het voorstel van het college om de periode van 28 maart 2011 tot de hervatting van de werkzaamheden te beschouwen als onbetaald buitengewoon verlof. Die vraag heeft de rechtbank bevestigend beantwoord.
3. In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraken op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4. De Raad ziet aanleiding om eerst aangevallen uitspraak 2 en dan uitspraak 1 te bespreken en komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 2 (14/4571 AW)
4.1.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant ermee heeft ingestemd dat de periode van 28 maart 2011 tot aan de datum van werkhervatting wordt aangemerkt als onbetaald buitengewoon verlof.
4.2.
Appellant neemt het standpunt in dat hij slechts onder voorbehoud heeft ingestemd met het onbetaalde karakter van het buitengewoon verlof. Voor het geval wordt geoordeeld dat hij heeft ingestemd met onbetaald verlof, is die instemming onder dwang verleend, althans heeft het college bij het verkrijgen van instemming misbruik gemaakt van de omstandigheden waarin hij verkeerde, zodat hij niet aan die instemming kan worden gehouden.
4.3.
De Raad stelt vast dat het college op grond van de beslissing van de rechtbank Alkmaar om het ontslagbesluit te vernietigen bij het nader besluit, voor zover hier van belang, onder voorbehoud van de uitspraak op de hoger beroepen appellant heeft geplaatst in de functie van algemeen medewerker wijken B, en hem heeft opgeroepen om, rekening houdend met een opzegtermijn van één maand van zijn huidige dienstverband bij Old Inn, op 15 juni 2011 met de werkzaamheden in die functie te beginnen. Toen bleek dat appellant een opzegtermijn van twee maanden had, is de startdatum van het werk bepaald op 1 augustus 2011. Appellant heeft in zijn beroepschrift tegen het nader besluit van 9 juni 2011 onder meer gesteld dat hij niet in staat is gevolg te geven aan de oproep die in het nader besluit is neergelegd, omdat hij dan zijn huidige werkkring moet prijsgeven met de kans dat hij niet in die functie kan terugkeren.
4.4.
Het college heeft vervolgens voorgesteld om de periode vanaf 28 maart 2011 te beschouwen als buitengewoon verlof. Mr. Speksnijder heeft namens appellant bij brief van
23 augustus 2011 onder voorbehoud ingestemd met dit voorstel. Mr. Burger heeft namens het college bij e-mail van 24 augustus 2011 gevraagd om per omgaande te bevestigen dat appellant verzoekt om hem vanaf 28 maart 2011 onbetaald buitengewoon verlof te verlenen tot de Raad uitspraak heeft gedaan en daarbij meegedeeld dat sprake is van werkweigering als die bevestiging er niet komt. Nadat mr. Burger in een brief aan de Raad in het kader van de hoger beroepen had opgemerkt dat niet is ingestemd met het voorstel van het college, heeft mr. Speksnijder in zijn brief van 28 september 2011 gesteld dat het onjuist is dat hij niet heeft ingestemd met het voorstel om de periode na 28 maart 2011 aan te merken als onbetaald verlof en dat hij deze instemming bij brief van 23 augustus 2011 heeft meegedeeld. Daarbij heeft mr. Speksnijder het voorbehoud herhaald dat appellant geen afstand doet van enige aanspraak op schadevergoeding.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de inhoud van de brieven van 23 augustus 2011 en 28 september 2011 tot geen andere gevolgtrekking kan leiden dan dat appellant heeft ingestemd met het voorstel om zijn aanstelling vanaf 28 maart 2011 onder verlening van onbetaald buitengewoon verlof te laten voortduren zonder dat appellant zijn werkzaamheden daadwerkelijk zou hervatten. Het daarbij gemaakte voorbehoud ziet op de vergoeding van schade en niet op de aanspraak op bezoldiging. Dat sprake was van instemming met onbetaald buitengewoon verlof wordt bevestigd door het feit dat appellant niet heeft geageerd tegen de passage in de brief van het college van 23 december 2011, waarin de afspraak is vermeld dat de periode vanaf 28 maart 2011 tot aan de uitspraak van de Raad als onbetaald buitengewoon verlof wordt beschouwd in verband met het risico dat voor appellant is verbonden aan het feit dat hij zijn baan zou opzeggen.
4.6.
Dat, zoals appellant heeft gesteld, bij het verlenen van die instemming sprake is geweest van dwang of misbruik van omstandigheden, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Daartoe is niet toereikend dat appellant door het hoger beroep van het college voor het dilemma werd geplaatst van werkhervatting bij de gemeente of in dienst blijven van Old Inn met de daaraan verbonden gevolgen en risico’s.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, voor zover dat is gericht tegen aangevallen uitspraak 2.
Aangevallen uitspraak 1 (14/4570 AW)
4.8.
Over de premie van de ziektekostenverzekering zijn partijen ter zitting van de Raad overeengekomen dat appellant alsnog in de gelegenheid wordt gesteld om aan het college gegevens te overleggen waaruit blijkt wat de hoogte is van de collectiviteitskorting die hij vanaf 1 november 2007 tot aan zijn werkhervatting zou hebben verkregen indien hij niet zou zijn ontslagen, waarna het college zal overgaan tot vergoeding van dit bedrag. Op grond hiervan heeft appellant het hoger beroep op dit onderdeel ingetrokken, waarmee dit buiten de omvang van het geding in hoger beroep blijft.
4.9.
Wat betreft de nabetaling van de bezoldiging heeft appellant aangevoerd dat het college bij de verrekening van de bezoldiging met de inkomsten die hij vanaf 22 november 2007 bij Old Inn heeft verworven een matiging had moeten toepassen. De Raad deelt die opvatting niet. Op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD5395) bestaat in geval van het ongedaan maken van een ontslag recht op nabetaling van de bezoldiging. Op die nabetaling mag het bestuursorgaan in mindering brengen de inkomsten uit arbeid die betrokkene in de betreffende periode heeft verworven. Wat appellant heeft aangevoerd over zijn werk bij Old Inn, waaronder het verschil in urenomvang, de werkomstandigheden en het gemis van materiële en immateriële faciliteiten, vormt geen grond voor het oordeel dat het college van volledige verrekening van de bij Old Inn verworven inkomsten had behoren af te zien. Het gaat hier immers om het zoveel mogelijk ongedaan maken van de financiële gevolgen van het ontslag; daarbij moeten ook de inkomsten worden betrokken die appellant heeft ontvangen uit arbeid die hij als gevolg van het ontslag heeft kunnen aanvaarden en verrichten. Zoals appellant ook heeft erkend, is over de immateriële gevolgen van het onrechtmatig gebleken ontslag al een besluit genomen dat in rechte vaststaat.
4.10.
Gelet op het onder 4.5 gegeven oordeel dient bij de berekening van het aan appellant na te betalen bedrag aan bezoldiging te worden uitgegaan van de periode van 1 november 2007 tot 28 maart 2011.
4.11.
Appellant heeft verder betoogd dat de wettelijke rente over de nabetaling van de bezoldiging moet worden berekend over het na te betalen bedrag aan bezoldiging voordat verrekening van inkomsten heeft plaatsgevonden. Het college wordt niet gevolgd in zijn opvatting dat de vraag over welk bedrag de wettelijke rente moet worden berekend in hoger beroep niet meer aan de orde kan komen, nu het beroep van appellant niet was gericht tegen de berekening van de wettelijke rente. Bij het besluit van 9 april 2013 heeft het college onder meer beslist op het verzoek om nabetaling van bezoldiging onder vergoeding van renteschade in de vorm van betaling van de wettelijke rente. Wat in dat besluit staat over wettelijke rente vormt daarom geen afzonderlijk besluitonderdeel, maar maakt deel uit van de beslissing op dat verzoek. Dat appellant zich in beroep niet uitdrukkelijk heeft gekeerd tegen de berekening van de wettelijke rente waarmee de nabetaling van salaris is vermeerderd, brengt dus niet mee dat hij daartegen in hoger beroep niet meer kan opkomen.
4.12.
Anders dan appellant heeft betoogd, heeft het college de wettelijke rente terecht berekend over het bedrag aan bezoldiging dat resteert nadat verrekening van de inkomsten heeft plaatsgevonden. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
4 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG7026) is wettelijke rente verschuldigd over het bruto na te betalen bedrag. Dit is het bedrag dat appellant na inkomstenverrekening per saldo toekomt.
4.13.
Uit 4.9 tot en met 4.12 volgt dat het hoger beroep evenmin slaagt, voor zover dat is gericht tegen aangevallen uitspraak 1.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2015.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof

HD