ECLI:NL:CRVB:2015:2794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
19 augustus 2015
Zaaknummer
14/6607 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake re-integratievoorziening voor dak- en thuislozen met voldoende maatwerk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven ongegrond heeft verklaard. Appellant, die bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop zijn re-integratievoorziening is vastgesteld. Hij stelt dat er onvoldoende maatwerk is geleverd en dat de rechtbank de eisen voor re-integratievoorzieningen op onaanvaardbare wijze heeft opgerekt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 18 augustus 2015 behandeld. De Raad oordeelt dat het college op goede gronden heeft gesteld dat er voldoende maatwerk is geleverd door middel van een individueel plan van aanpak. De Raad wijst erop dat het bijstandverlenend orgaan verantwoordelijk is voor het bepalen van de juiste re-integratievoorziening en dat het noodzakelijk is dat deze voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. De Raad concludeert dat het college voldoende heeft gemotiveerd waarom de gekozen voorziening passend is voor appellant en dat het tijdpad in overleg met hem is vastgesteld.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

14/6607 WWB
Datum uitspraak: 18 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
13 oktober 2014, 14/2236 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft P.C.J. Schut hoger beroep ingesteld en een nader stuk aan de Raad gezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de behandeling van de zaken 14/5571 WWB, 14/5572 WWB, 14/5996 WWB, 14/7074 WWB, 14/6684 WWB, 15/1187 WWB,
15/2035 WWB en 15/2530 WWB, plaatsgevonden op 26 mei 2015. Voor appellant is
P.C.J. Schut verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Daemen,
mr. J.C.N. van Dijk, mr. S. Linders en mr. I. van der Zijden. Na de behandeling ter zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan appellant is met ingang van 7 augustus 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend, met toepassing van de regeling voor dak- en thuislozen. Voor hem golden vanaf die datum de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.2.
Op 27 februari 2014 heeft appellant een gesprek gehad met een medewerker van de gemeente Eindhoven om voor appellant te komen tot een persoonlijk plan van aanpak. Doel daarvan is dat appellant betaald werk krijgt en geen bijstand meer nodig heeft. Bij besluit van 28 februari 2014 heeft het college appellant mededeling gedaan van de op 27 februari 2014 gemaakte afspraken. Deze houden in, voor zover in dit geding van belang, dat appellant op
4 maart 2014 gaat starten met dagbesteding bij Het Bedrijf, de eerste week 7 dagdelen en vanaf 10 maart 2014 voor 9 dagdelen per week.
1.3.
Bij ongedateerd - door appellant op 8 juni 2014 ontvangen - besluit (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het volgende overwogen:
“Volgens vaste rechspraak van de Raad (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Het bijstandverlenend orgaan dient voorts aan de betrokkene kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de feiten en omstandigheden in het indivuduele geval, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
Niet in geschil is dat aan eiser, gezien zijn omstandigheden, een verplichting mag worden opgelegd tot sociale activering. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit aan de onder 3 genoemde vereisten voldoet en voldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft in het besluit op bezwaar kenbaar gemaakt dat tijdens het gesprek van 27 februari 2014 de plaatsing bij ‘Het Bedrijf’voor negen dagdelen per week met behoud van bijstand is besproken. Dit wordt bevestigd door het verslag van het gesprek wat zich in het dossier bevindt. Ook blijkt hieruit dat het plan van aanpak is verstuurd. Verder blijkt uit de besluitvorming voldoende wat het traject inhoudt en waarom deze voorziening gelet op de individuele feiten en omstandigheden aangewezen is en welk tijdpad wordt gevolgd. Uit het dossier blijkt dat het project erop gericht is om eiser werknemersvaardigheden, waaronder arbeidsritme, op te laten doen. Dat niet exact beschreven is wat de werkzaamheden zullen inhouden acht de rechtbank in dit geval niet van doorslaggevend belang. Daarbij is het inherent aan de aard van de voorziening, namelijk speciaal gericht op de groep dak- en thuislozen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, dat de opgelegde verplichting tot deelname aan dagbesteding vrij algemeen van aard is.”
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank de door de Raad gestelde vereisten bij het bepalen welke re-integratievoorziening is aangewezen voor de categorie dak- en thuislozen op onaanvaardbare wijze oprekt en de categoriale aanpak van deze groep ten onrechte sauveert. Als gevolg daarvan is geen maatwerk geleverd en is evenmin sprake van een op de persoon toegesneden afweging. Verder heeft hij aangevoerd dat een tijdpad ontbreekt, dat niet concreet is vermeld waaruit de voorziening bestaat en waarom juist deze voorziening voor appellant is aangewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad kan zich vinden in de onder 2 weergegeven overwegingen van de rechtbank en neemt deze over. Naar aanleiding van de hoger beroepsgronden van appellant voegt de Raad daaraan nog het volgende toe.
4.2.
Het college heeft er op gewezen dat de aanpak van de arbeidstoeleiding van dak- en thuislozen wel gelijksoortig is en daardoor categoriaal lijkt, maar dat ook de situatie van deze groep doorgaans dezelfde is. Zo is er veelal sprake van een grote afstand tot de arbeidsmarkt en hebben de betrokkenen veelal geen of weinig opleiding. Het college heeft zich, gelet op de in het bestreden besluit verwerkte rapportage van de casemanager van appellant, op goede gronden op het standpunt gesteld dat niettemin sprake is van voldoende maatwerk door middel van een individueel plan van aanpak. In de rapportage is een uitgebreide toelichting gegeven op de inzet van het traject voor appellant en is tevens voldoende concreet uitgewerkt waaruit de voorziening bestaat en waarom voor deze voorziening in het geval van appellant is gekozen. In aanmerking genomen dat sprake is van een startsituatie, kon binnen dit traject verder in redelijkheid de keus worden gemaakt om het tijdpad stap voor stap in gesprek met appellant te bepalen. Appellant wordt daarom niet gevolgd in zijn standpunt dat de rechtbank de in de rechtspraak neergelegde eisen bij het bepalen van een re-integratievoorziening op onaanvaardbare wijze heeft opgerekt.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en Y.J. Klik en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.L. Meijer

HD