ECLI:NL:CRVB:2015:2796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
19 augustus 2015
Zaaknummer
14/1995 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke woonsituatie en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen de afwijzing van haar bijstandsaanvraag ongegrond verklaarde. Appellante had zich op 25 januari 2013 gemeld voor bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en opgegeven dat zij woonachtig was op het adres van haar moeder. Tijdens een intakegesprek op 12 maart 2013 werd duidelijk dat zij haar woonsituatie deelde met haar neef. Op 15 maart 2013 hebben handhavingsmedewerkers van de gemeente Amsterdam een huisbezoek willen afleggen, maar appellante was niet thuis. Na een tweede gesprek op 18 maart 2013, waarbij appellante opnieuw niet thuis was, heeft het college haar aanvraag afgewezen op basis van schending van de inlichtingenverplichting, omdat de woonsituatie niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, waarbij zij oordeelde dat er voldoende reden was voor het college om een huisbezoek af te leggen.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college geen belang had bij het huisbezoek, omdat zij in de tussentijd wijzigingen had kunnen aanbrengen in haar woonsituatie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt echter dat het college er belang bij had om de woonsituatie van appellante te verifiëren, vooral omdat tijdens het gesprek op 18 maart 2013 nieuwe informatie naar voren kwam. De Raad bevestigt dat het niet kunnen afleggen van het huisbezoek in de risicosfeer van appellante ligt, aangezien zij geen sleutel had van de woning. De Raad concludeert dat appellante haar medewerkingsplicht heeft geschonden en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/1995 WWB
Datum uitspraak: 18 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 februari 2013, 13/3599 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. de Miranda, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2015. Namens appellante is
mr. De Miranda verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
F.H.W. Fris.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 25 januari 2013 bij het UWV Werkbedrijf gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarbij heeft zij opgegeven woonachtig te zijn op het adres van haar moeder, aan [het opgegeven adres] (opgegeven adres). Op 12 maart 2013 heeft een intakegesprek plaatsgevonden. Tijdens dat gesprek heeft appellante verklaard dat op het opgegeven adres ook haar neef, geboren
[in], woonachtig is.
1.2.
Op 15 maart 2013 hebben twee handhavingsmedewerkers van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (dienst) een bezoek gebracht aan de woning op het opgegeven adres. Appellante was niet thuis, maar wel haar moeder. De moeder heeft aangeboden de kamer van appellante te laten zien, maar daarvan hebben de handhavingsmedewerkers geen gebruik gemaakt. Zij hebben in plaats daarvan een brief afgegeven, waarbij appellante wordt uitgenodigd voor een gesprek op 18 maart 2013. Dat gesprek heeft plaatsgevonden op 18 maart 2013 om 10.00 uur op het kantoor van de dienst. Tijdens dat gesprek heeft appellante verklaard dat zij op het opgegeven adres geen eigen kamer heeft, maar sinds ongeveer zes à zeven maanden een kamer deelt met haar neef van twintig jaar. Zij is per week zeker vier nachten op het opgegeven adres en de overige drie nachten is zij bij haar vriend. Na afloop van het gesprek hebben de handhavingsmedewerkers appellante kenbaar gemaakt dat zij aansluitend tussen 11.30 uur en 13.00 uur een huisbezoek wilden afleggen aan de woning op het opgegeven adres. Appellante heeft hiermee ingestemd en daartoe het formulier 'Toestemming huisbezoek' ondertekend. Daaruit blijkt dat appellante is uitgelegd dat het niet verlenen van toestemming niet zal leiden tot afwijzing van de aanvraag om bijstand. De handhavingsmedewerkers hebben vervolgens omstreeks 11.55 uur een bezoek gebracht aan de woning op het opgegeven adres. Appellante was niet aanwezig en telefonisch niet bereikbaar.
1.3.
Later op de dag, omstreeks 13.00 uur, hebben de handhavingsmedewerkers alsnog telefonisch contact kunnen krijgen met appellante. Zij heeft tijdens het telefoongesprek verklaard dat zij op dat moment bij haar zuster was en dat zij geen sleutel van de woning had. Desgevraagd is appellante vervolgens opnieuw naar de dienst gekomen. Tijdens het gesprek dat toen heeft plaatsgevonden, heeft appellante onder andere het volgende verklaard: "Ik heb nu geen sleutel van [het opgegeven adres]. Ik heb mijn neefje gebeld om te vragen of hij thuis was maar hij was naar school, een excursie. Hij heeft de sleutel en daardoor kon ik niet in de woning. (…) Ik heb er geen problemen mee dat u op huisbezoek wilt komen. U kunt echter op dit moment niet op huisbezoek komen omdat ik nu geen sleutel heb, deze is bij mijn neef. U legt uit wat de gevolgen zijn van het niet kunnen voeren van het huisbezoek, ik begrijp dit." Appellante heeft opnieuw een formulier 'Toestemming huisbezoek' ondertekend, waarbij dit keer is uitgelegd dat het niet verlenen van toestemming voor het afleggen van het huisbezoek wel kan leiden tot afwijzing van de aanvraag om bijstand.
1.4.
Bij besluit van 22 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 juni 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat is het geval omdat aansluitend op het tweede gesprek op 18 maart 2013 geen huisbezoek heeft kunnen plaatsvinden, als gevolg waarvan onduidelijkheid is blijven bestaan over de woonsituatie van appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat een redelijke grond aanwezig was voor het afleggen van een huisbezoek aan de woning op het door appellante opgegeven adres, omdat de gerezen twijfel rond de woonsituatie van appellante tijdens het gesprek op
18 maart 2013 niet is weggenomen en niet een ander effectief en voor appellante minder belastend onderzoeksmiddel voorhanden was ter verifiëring van de gestelde woon- en leefsituatie. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het niet meewerken aan het voorgenomen huisbezoek, in aansluiting op het gesprek van 18 maart 2013, voor risico en rekening van appellante moet worden gelaten.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2445) komt in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenend orgaan om - zo nodig - onmiddellijk een huisbezoek af te leggen teneinde een door betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat anders de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie tussentijds wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel sterk aan effectiviteit inboet.
4.2.
Appellante betwist dat het college in de middag van 18 maart 2013 belang had bij het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek. Dit belang is volgens appellante komen te ontvallen nadat de handhavingsmedewerkers geen gebruik hebben gemaakt van het aanbod van de moeder om op 15 maart 2013 de kamer van appellante te bezichtigen. Bovendien had appellante in de dagen na 15 maart 2013 alle tijd wijzigingen aan te brengen in de woonsituatie, zodat het huisbezoek in zoverre aan effectiviteit heeft ingeboet.
4.3.
Deze grond slaagt niet. Het was de keuze van de handhavingsmedewerkers om op
15 maart 2013 niet in te gaan op het aanbod van de moeder om de kamer van appellante te bezichtigen. Dat zij dat niet gedaan hebben is bovendien begrijpelijk. De toestemming van de hoofdbewoner is immers wel toereikend voor het binnentreden van de woning, maar dat geldt niet voor de in die woning afzonderlijke en afsluitbare gedeelten, bestemd tot exclusief woongebruik van de andere bewoners (uitspraak van 9 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6745). Aan het geen gebruik maken van de toestemming van de moeder kunnen - anders dan appellante betoogt - dan ook geen gevolgen worden verbonden. Ook kan niet gezegd worden dat op 18 maart 2013 geen sprake meer was van een belang om onmiddellijk in aansluiting op het tweede gesprek bij de dienst een huisbezoek af te leggen. Daarbij kan in het midden blijven of appellante in de tussentijd de gelegenheid heeft gehad wijzigingen aan te brengen in de woonsituatie. De bevindingen van 18 maart 2013 boden op zich een voldoende noodzaak om onmiddellijk in aansluiting op het tweede gesprek een huisbezoek te willen afleggen. Hierbij is van belang dat pas die dag, tijdens het eerste gesprek op de dienst, duidelijk werd dat de neef van appellante niet alleen op het opgegeven adres woonachtig was, maar bovendien de kamer met appellante deelde, terwijl appellante drie nachten in de week bij haar vriend verbleef. Daar komt bij dat appellante had ingestemd met een huisbezoek en gezegd had dat zij tussen 11.30 uur en 13.00 uur thuis zou zijn. Appellante was echter niet thuis en was ook telefonisch niet bereikbaar. Pas nadat de handhavingsmedewerkers haar omstreeks 13.00 uur aan de telefoon kregen, vertelde zij dat zij geen sleutel had. Tijdens het eerste gesprek op de dienst was nog niet aan de orde geweest dat zij geen sleutel had. Dit geheel van feiten en omstandigheden maakt dat het college er belang bij had om onmiddellijk na het tweede gesprek op huisbezoek te gaan.
4.4.
Indien het onmiddellijk afleggen van een huisbezoek op het door de betrokkene opgegeven adres noodzakelijk is, ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 18 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4828) in de risicosfeer van de betrokkene indien dat huisbezoek niet mogelijk is. De omstandigheid dat appellante geen sleutel van de woning had, omdat zij deze sleutel deelde met haar neef en hij de sleutel bij zich had, komt derhalve voor rekening en risico van appellante. Het college hoeft appellante - anders dan zij stelt - niet voorafgaand aan het gesprek te wijzen op het feit dat zij ervoor moet zorgen dat zij een sleutel bij zich heeft. Omdat het in de risicosfeer van appellante ligt dat het huisbezoek niet plaats kon vinden, heeft dit niet kunnen plaatsvinden van het huisbezoek tot gevolg dat appellante de op grond van artikel 17, tweede lid, van de WWB op haar rustende plicht tot medewerking aan de uitvoering van de WWB heeft geschonden.
4.5.
De rechtbank heeft tot slot terecht overwogen dat de omstandigheid dat het college bij besluit van 24 mei 2013, na een huisbezoek op 22 mei 2013, alsnog bijstand heeft toegekend, niet kan leiden tot een ander oordeel. Het huisbezoek op 22 mei 2013 werpt geen ander licht op de toestand zoals die was in de te beoordelen periode van 25 januari 2013 tot en met
22 maart 2013.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
18 augustus 2015.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD