ECLI:NL:CRVB:2015:2801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
19 augustus 2015
Zaaknummer
15/2035 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake procesbelang en proceskostenveroordeling in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (appellant) en een betrokkene die bijstand heeft aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de vergoeding voor gemaakte kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. De Raad oordeelde dat betrokkene een procesbelang heeft behouden bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, ondanks dat het college had aangevoerd dat er geen procesbelang meer zou zijn omdat de aanvraag inmiddels was behandeld.

De Raad bevestigde dat de gemaakte kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarfase relevant zijn voor de beoordeling van het procesbelang. De Raad verwierp de argumenten van het college en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat betrokkene recht had op een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. De Raad oordeelde ook dat de rechtbank ten onrechte een lagere vergoeding had toegekend voor het bijwonen van de tweede zitting, en heeft dit gecorrigeerd. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en het college werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak om de gemaakte kosten voor rechtsbijstand adequaat te vergoeden, ongeacht de afspraken tussen betrokkene en zijn gemachtigde.

Uitspraak

15/2035 WWB, 15/2530 WWB
Datum uitspraak: 18 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 februari 2015, 13/4883 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft P.C.J. Schut een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/5571 WWB, 14/5572 WWB, 14/5996 WWB, 14/6607 WWB, 14/6684 WWB, 14/7074 WWB en 15/1187 WWB plaatsgehad op 26 mei 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Daemen en mr. J.C.N. van Dijk, mr. S. Linders en mr. I. van der Zijden. Voor betrokkene is verschenen
P.C.J. Schut. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft zich op 7 augustus 2013 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij brief van 7 augustus 2013 heeft
[X.] betrokkene geïnformeerd over de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen. Dezelfde dag heeft betrokkene hiertegen bezwaar gemaakt. Naderhand heeft appellant de aanvraag van betrokkene alsnog in behandeling genomen en aan betrokkene met ingang van 7 augustus 2013 bijstand toegekend.
1.2.
Bij besluit van 24 september 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn bezwaar, nu appellant zijn aanvraag alsnog in behandeling heeft genomen. Appellant heeft betrokkene voorts op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een bedrag toegekend voor gemaakte kosten van bezwaar van € 118,- (1 punt). Appellant heeft de procedure aangemerkt als zeer licht en om die reden wegingsfactor 0,25 toegepast.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, samengevat en voor zover van belang, overwogen dat betrokkene bij zijn beroep procesbelang heeft behouden. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover daarbij aan betrokkene de in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn toegekend tot een bedrag van € 118,- en appellant opgedragen betrokkene voor deze kosten een bedrag van € 487,- te betalen. Voorts heeft de rechtbank appellant veroordeeld in de door betrokkene gemaakte proceskosten voor rechtsbijstand in beroep en deze vastgesteld op € 974,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft hiertoe - samengevat - aangevoerd dat de rechtbank betrokkene ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in zijn beroep. Geen procesbelang kan worden ontleend enkel aan een door betrokkene verzochte proceskostenveroordeling. Voorts procedeert de gemachtigde van betrokkene op basis van ‘no cure no pay’ en een verhoging van de hem toegekende proceskostenvergoeding zal niet hem maar zijn gemachtigde toekomen. Het belang van zijn gemachtigde vormt derhalve geen belang voor betrokkene en ook om die reden had betrokkene geen procesbelang meer in beroep. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat de rechtbank bij de bepaling van de kosten in bezwaar ten onrechte de zwaarte van de zaak als gemiddeld (factor 1) heeft aangemerkt.
3.2.
Betrokkene heeft zich in incidenteel hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank bij de toekenning van de proceskosten in beroep geen vergoeding heeft toegekend voor het bijwonen van een tweede zitting.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep
4.1.
Anders dan appellant is de Raad, in overeenstemming met zijn vaste rechtspraak (vergelijk de uitspraak van 15 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6670), van oordeel dat betrokkene een belang is blijven behouden bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, aangezien hij in bezwaar heeft verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase en in beroep is opgekomen tegen de hoogte van de aan hem door appellant bij het bestreden besluit toegekende vergoeding. De door appellant genoemde rechtspraak ziet niet op de onderhavige situatie. In de aangehaalde zaken ging het om de proceskosten in hoger beroep, terwijl het betrokkene in dit geval (tevens) gaat om de proceskosten in de bezwaarfase.
4.2.
Om voor vergoeding van kosten als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in aanmerking te kunnen komen, moeten door een betrokkene kosten zijn verschuldigd voor het inschakelen van een gemachtigde. Het feit dat de gemachtigde van betrokkene procedeert op basis van ‘no cure no pay’ en dat betrokkene ermee heeft ingestemd dat een eventuele proceskostenvergoeding aan zijn gemachtigde wordt uitbetaald, betekent niet dat in een dergelijk geval een procesbelang voor de betrokkene ontbreekt. Aan toekenning van een vergoeding van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand staat immers niet in de weg dat die bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’. Vergelijk de uitspraken van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0904 en van
18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:915. Uitgangspunt van het in het Bpb opgenomen forfaitaire vergoedingsstelsel is voorts dat voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand kosten in rekening worden gebracht. Nu sprake is van een forfaitair stelsel is de hoogte van de werkelijk in rekening gebrachte kosten voor de beantwoording van de vraag of een tegemoetkoming in de gemaakte proceskosten moet worden toegekend, niet relevant. Het is daarbij niet aan de rechter om te treden in de beoordeling van de ter zake door de betrokkene en zijn gemachtigde gemaakte afspraken. Vergelijk de uitspraak van 23 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD8321. Dit betekent dat, nu sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de rechtsbijstandverlener voor zijn bijstand kosten maakt, de door betrokkene en zijn gemachtigde gemaakte afspraken aan het aannemen van procesbelang niet in de weg staan. Ook in zoverre slaagt het hoger beroep van appellant niet.
4.3.
De door appellant aangevoerde subsidiaire grond slaagt evenmin. Het Bpb kent een forfaitair systeem. Hierbij moet in beginsel de wegingsfactor “gemiddeld” worden toegepast. Het oordeel van de rechtbank dat in wat appellant heeft aangevoerd onvoldoende grond is gelegen om in dit geval af te wijken van dat uitgangspunt en de overwegingen waarop dat oordeel rust, zoals neergelegd in rechtsoverweging 9, worden onderschreven
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
Incidenteel hoger beroep
4.5.
Uit de gedingstukken blijkt dat bij de rechtbank op 9 september 2014 een zitting heeft plaatsgevonden en na sluiting en heropening van het onderzoek een tweede zitting op
18 november 2014. Op beide zittingen is voor betrokkene zijn gemachtigde verschenen. Gelet hierop en wat hierover in het Bpb is opgenomen, heeft de rechtbank ten onrechte voor het bijwonen van de zittingen slechts een vergoeding op basis van 1 punt in plaats van 1,5 punt toegekend. Dit betekent dat het incidenteel hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover is nagelaten betrokkene voor het bijwonen van de tweede zitting een vergoeding op basis van 0,5 punt toe te kennen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt aan betrokkene hiervoor een bedrag van € 245,- toegekend.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is verzuimd betrokkene voor de
tweede zitting een half punt aan proceskostenvergoeding toe te kennen;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.225,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 497,-.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en Y.J. Klik en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.L. Meijer

HD