ECLI:NL:CRVB:2015:2821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
20 augustus 2015
Zaaknummer
14/2190 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot instellen van hoger beroep door het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had in haar uitspraak van 2 april 2014 het besluit van het college om de bijstand van betrokkene met 40% te verlagen, vernietigd. Het college stelde dat het hoger beroep was ingesteld door mr. I. van der Zijden, die werkzaam was bij de afdeling bezwaar, beroep en klachten. Echter, de Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat mr. Van der Zijden niet bevoegd was om namens het college hoger beroep in te stellen, omdat aan haar geen (onder)mandaat was verleend. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet bevoegdelijk was ingesteld en verklaarde het daarom niet-ontvankelijk. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste mandaatverlening binnen bestuursorganen en de noodzaak voor een bestuursorgaan om binnen de beroepstermijn te beschikken over de bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 18 augustus 2015.

Uitspraak

14/2190 WWB
Datum uitspraak: 18 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
2 april 2014, 14/473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (appellant)
[betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Namens betrokkene heeft P.C.J. Schut een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de behandeling van de zaken 14/6953 WWB, 15/1112 WWB, 15/1259 WWB en 15/1667 WWB, plaatsgevonden op 26 mei 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Daemen, mr. J.C.N. van Dijk,
mr. S. Linders en mr. I. van der Zijden. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
P.C.J. Schut. Na de zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 17 september 2013, gehandhaafd bij besluit van 24 januari 2014 (bestreden besluit), heeft appellant op de bijstand van betrokkene een maatregel toegepast die inhoudt dat de bijstand met 40% over de maand september 2013 wordt verlaagd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 17 september 2013 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is namens appellant ingesteld door mr. I. van der Zijden, medewerkster bij de afdeling bezwaar, beroep en klachten (BBK), die ook namens appellant het hoger beroepschrift heeft ondertekend. Betrokkene heeft in zijn aanvullend verweerschrift naar voren gebracht dat enkel de betrokken wethouder bevoegd is tot het instellen van hoger beroep en dat niet is gebleken dat deze bevoegdheid is ondergemandateerd.
4.2.
Op grond van artikel 8:104 van de Algemene wet bestuursrecht is het bestuursorgaan bevoegd tot het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank. Het betrokken bestuursorgaan is in dit geval appellant. Uit de door appellant overgelegde stukken, waaronder een afschrift van de desbetreffende publicaties in het gemeenteblad Eindhoven 2013, nummers 11 en 20 (mandaatregeling), blijkt dat aan het hoofd van de sector Veiligheid en Bestuur het volgende mandaat is verleend: “Het, na afstemming met de betrokken portefeuillehouder, instellen van hoger beroep tegen een gerechtelijke uitspraak van de rechtbank in bestuursrechtelijke aangelegenheden”, dat dit sectorhoofd bevoegd is tot het verlenen van ondermandaat en dat aan het hoofd van de afdeling BBK ter zake van deze bevoegdheid ondermandaat is verleend. Het standpunt van betrokkene dat alleen de wethouder over een mandaat tot het instellen van hoger beroep beschikt is daarom niet juist, zoals van zijn kant ter zitting ook is erkend. Wel mag, zo blijkt uit de mandaatregeling, de betrokken portefeuillehouder in ieder geval ook zelf beslissen over het instellen van hoger beroep.
4.3.
In dit geval staat vast dat het hoger beroep niet is ingesteld door appellant zelf en dat het evenmin namens appellant is ingesteld door de betrokken portefeuillehouder, het sectorhoofd Veiligheid en Bestuur, het hoofd van de afdeling BBK of hun plaatsvervangers.
4.4.
Van de zijde van appellant is aangevoerd dat het instellen van het hoger beroep door
mr. Van der Zijden heeft plaatsgevonden in opdracht van de betrokken wethouder
(portefeuillehouder). Daarbij is gewezen is op het e-mailbericht van mr. Van der Zijden aan de portefeuillehouder van 8 april 2014 en het antwoord van de portefeuillehouder daarop van
16 april 2014. De Raad volgt appellant daarin niet. Met het e-mailbericht van 8 april 2014 is aan de portefeuillehouder toestemming gevraagd voor het instellen van hoger beroep, waarop deze heeft laten weten het eens te zijn met de ambtelijke overweging daarvoor. In het
e-mailbericht van de portefeuillehouder van 16 april 2014 kan geen opdracht tot het - namens de wethouder als eerste gemandateerde - instellen van hoger beroep worden gelezen. Daarmee is uitsluitend voldaan aan het in de mandaatregeling neergelegde vereiste van afstemming met de portefeuillehouder, waarna het hoofd van de afdeling BBK van zijn ondermandaat gebruik mocht maken. Nu aan mr. Van der Zijden, niet zijnde het hoofd of het plaatsvervangend hoofd van die afdeling, geen (onder)mandaat tot het instellen van hoger beroep is verleend, was zij niet bevoegd namens appellant hoger beroep in te stellen.
4.5.
Aan het vereiste van het beschikken over de bevoegdheid tot het instellen van hoger beroep namens het bestuursorgaan moet zijn voldaan binnen de beroepstermijn. De indiening van het aanvullend beroepschrift met daarin de gronden van het hoger beroep heeft, nog daargelaten of daarmee wel aan het bevoegdheidsvereiste is voldaan, plaatsgevonden nadat de termijn voor het instellen van het hoger beroep was verstreken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet bevoegdelijk is ingesteld. Het hoger beroep moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en Y.J. Klik en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.L. Meijer

HD