ECLI:NL:CRVB:2015:2976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
1 september 2015
Zaaknummer
14/2396 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De appellante, die samen met haar partner bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had hoger beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering. De intrekking was gebaseerd op een anonieme melding dat appellante en haar partner zwart werkten. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had besloten om de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en een aanzienlijk bedrag terug te vorderen. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële gevolgen voor appellante. De Raad benadrukte dat de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de terugbetaling van de bijstandsuitkering voortvloeit uit de wet en dat appellante niet kon aantonen dat zij recht had op aanvullende bijstand indien zij haar inlichtingenverplichting was nagekomen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de besluiten van het college voldoende gemotiveerd waren. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

14/2396 WWB, 15/105 WWB
Datum uitspraak: 1 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
17 april 2014, 13/6855 (aangevallen uitspraak 1) en van 19 december 2014, 14/2209 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
In de zaak met nummer 14/2396 WWB heeft appellante nadere stukken ingezonden.
Het college heeft verweerschriften ingediend en, in de zaak met nummer 14/2396 WWB, een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Baaren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.B.H. Fijneman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante en [naam K] (K) ontvingen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante en K zwart zouden werken in een café heeft het college een onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek waren voor het college aanleiding om bij besluit van 19 juni 2013 de bijstand van appellante en K in te trekken met ingang van 10 mei 2012 en de over de periode van 10 mei 2012 tot en met
31 mei 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.271,93 van appellante en K terug te vorderen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat K sinds 10 mei 2012 werkzaamheden verricht die hij niet heeft opgegeven aan het college. Appellante en K hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij recht zouden hebben gehad op aanvullende bijstand indien zij hun inlichtingenverplichting waren nagekomen.
1.3.
Bij brief van 1 januari 2014 heeft het college de bij besluit van 19 juni 2013 teruggevorderde kosten van bijstand over het jaar 2013 verhoogd met de belasting die het college daarover aan de Belastingdienst moet betalen tot een bedrag van € 2.133,35, waardoor de nieuwe vordering met betrekking tot het jaar 2013 € 8.378,01 bedraagt.
1.4.
Bij besluit van 18 oktober 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2013 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 19 maart 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen de brief van 1 januari 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 richt zich tegen het oordeel dat geen dringende redenen aanwezig zijn om van terugvordering af te zien. Dit betoog slaagt niet. De omstandigheid dat appellante, zoals zij stelt, onder druk van K tegen haar wil in deze situatie werd gebracht en haar niets te verwijten valt, ziet op het ontstaan van de terugvordering en niet op de gevolgen daarvan. Ook de stelling van appellante dat de terugvordering financieel onaanvaardbare gevolgen heeft, aangezien zij de schuld haar leven lang zal moeten aflossen, leidt niet tot een dringende reden om van terugvordering af te zien. Het moet bij dringende redenen gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. In het geval van appellante is daarvan geen sprake, nu zij zich met de door haar aangevoerde omstandigheden niet onderscheidt van andere bijstandsgerechtigden die met een terugvordering worden geconfronteerd. Bovendien is in de Beleidsregels opschorting, intrekking, terug- en invordering WWB, WIJ, IOAW, IOAZ en WWIK Rotterdam 2010 de mogelijkheid opgenomen om na een periode van aflossen het college te verzoeken om kwijtschelding van een restantvordering.
4.2.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, is het bestreden besluit 1 niet onvoldoende gemotiveerd wegens het ontbreken van de mededeling dat betaling door de één betekent dat de ander is bevrijd. Zoals de rechtbank heeft overwogen in aangevallen uitspraak 2, volgt de hoofdelijke aansprakelijkheid uit de wet. De bijstand is toegekend aan appellante en K gezamenlijk als gezin. Ingevolge artikel 59, eerste lid in verbinding met het derde lid, van de WWB zijn de gezinsleden hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd. Dit betekent dat bij betaling door één van de gezinsleden de gehele schuld met dat bedrag afneemt. Het college is niet gehouden de in de wet opgenomen hoofdelijke aansprakelijkheid te vermelden in het besluit tot terugvordering, nog daargelaten dat ook een dergelijke vermelding op zichzelf niet aan dubbele inning van het terug te vorderen bedrag, waarvoor appellante vreest, in de weg staat.
Aangevallen uitspraak 2
4.3.
Tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante aangevoerd dat de brief van 1 januari 2014 geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, aangezien ambtenaren niet werken op 1 januari. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 1:3 van de Awb is een besluit een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Aan deze eisen voldoet de brief van 1 januari 2014. Hieraan doet de datering niet af. Datering op 1 januari is evenmin in strijd met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Het door appellante gestelde algemeen rechtsbeginsel inhoudende dat er een verbinding moet zijn met de menselijke maat, zoals door de gemachtigde van appellante benoemd, is geen algemeen erkend rechtsbeginsel en kan dus, wat daar verder van zij, niet tot een ander oordeel leiden.
4.4.
De betalingsregeling die het college met appellante heeft getroffen, laat de bevoegdheid tot bruto terugvordering onverlet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) moet worden afgezien van de uitoefening van de in
artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Aan deze voorwaarden voldoet appellante niet. Het betoog dat zij door geen melding te doen alleen een handeling heeft nagelaten, zodat van een toedoen geen sprake is, wordt verworpen. Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak 1 terecht op het standpunt gesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. In hoger beroep heeft appellante dit oordeel niet bestreden. De vaststelling dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, betekent dat de vordering niet buiten haar toedoen is ontstaan.
4.5.
De Raad volgt appellante evenmin in het betoog dat het college alleen bevoegd is tot brutering van de vordering indien het inzichtelijk maakt dat daadwerkelijk belasting wordt afgedragen. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is dit geen vereiste voor uitoefening van de bevoegdheid tot brutering. De Raad onderschrijft overweging 4 van de aangevallen
uitspraak 2.
4.6.
Met betrekking tot de stelling dat een mededeling over de hoofdelijke aansprakelijkheid ontbreekt, geldt wat onder 4.2 is overwogen.
Slotsom
5. Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 september 2015.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) C. Moustaïne

HD