ECLI:NL:CRVB:2015:2991

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2015
Publicatiedatum
3 september 2015
Zaaknummer
14/4666 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van functietoewijzing aan appellant door de minister van Defensie op basis van bevorderingsgeschiktheid binnen het CLAS

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, een sergeant der eerste klasse werkzaam bij het Commando Landstrijdkrachten (CLAS), had zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor een functie bij de Koninklijke Marechaussee (KMar). De minister van Defensie had appellant echter als niet bevorderingsgeschikt aangemerkt, wat leidde tot de weigering om de geambieerde functie toe te wijzen. De Raad oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat appellant niet bevorderingsgeschikt was, gezien zijn indeling bij het CLAS. De Raad benadrukte dat de functietoewijzingsautoriteit appellant had toegelaten tot de sollicitatieprocedure, ondanks zijn status als niet bevorderingsgeschikt, en dat hij niet op de hoogte was gesteld van de noodzaak om een verzoek tot wijziging van zijn indeling in te dienen.

De Raad oordeelde dat de minister in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht door niet adequaat te motiveren waarom de functietoewijzing niet kon plaatsvinden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de minister werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.960,- bedroegen. De Raad stelde vast dat de minister de gevolgen van de indeling van appellant bij het CLAS had moeten overwegen voordat een besluit over de functietoewijzing werd genomen.

Uitspraak

14/4666 MAW, 15/5070 MAW
Datum uitspraak: 3 september 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2014, 14/574 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. van Kins hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft een vraag van de Raad beantwoord en een nieuwe beslissing op bezwaar van 21 juli 2015 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 23 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kins. Namens de minister is verschenen
mr. A.M. Rentema-Westerhof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sergeant der eerste klasse en werkzaam in de functie van [naam functie A] bij het Commando Landstrijdkrachten (CLAS). Hij heeft op 8 maart 2012 zijn belangstelling kenbaar gemaakt voor de functie van [naam functie B] (geambieerde functie) bij de Koninklijke Marechaussee (KMar).
1.2.
De functietoewijzingsautoriteit van het CLAS heeft toestemming verleend om appellant mee te nemen in de sollicitatieprocedure. Appellant is vervolgens door de selectiecommissie voorgedragen als de meest geschikte kandidaat voor de functie.
1.3.
Bij besluit van 18 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2013, is appellant afgewezen voor de functie. Bij uitspraak van 16 oktober 2013, 13/5822, heeft de rechtbank Den Haag het beroep tegen het besluit van 6 juni 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen.
1.4.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de minister op 12 december 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij het bezwaar opnieuw ongegrond is verklaard. De minister heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat het CLAS appellant niet bevorderingsgeschikt achtte volgens de eigen loopbaanpatronen van het CLAS. De minister acht het daarom niet onredelijk dat de Commandant van de KMar heeft besloten de geambieerde functie niet toe te wijzen aan appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 december 2013 ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad
tot de volgende beoordeling.
3.1.
Wegens een bevoegdheidsgebrek heeft de Secretaris-Generaal op last van de minister op 21 juli 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen die in de plaats komt van het besluit van 12 december 2013. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, die op het besluit van
12 december 2013 betrekking heeft, moet worden vernietigd en dat het beroep tegen dit besluit gegrond moet worden verklaard. Nu met het nieuwe besluit niet aan het bezwaar van appellant is tegemoetgekomen, wordt dit met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:24 van de Awb bij dit geding betrokken.
3.2.
Voorop staat dat het al dan niet toewijzen van een geambieerde functie geschiedt met gebruikmaking van een discretionaire bevoegdheid. Dit brengt mee dat de toetsing door de bestuursrechter is beperkt tot de vraag of de minister, gelet op hetgeen appellant tegen het besluit heeft ingebracht, bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen (zie ook de uitspraak van 7 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3520).
3.3.
Appellant heeft betoogd dat de verschillen tussen de krijgsmachtonderdelen ten aanzien van de bevordering niet passen binnen het Flexibel Personeelssysteem waarin sprake is van één krijgsmacht. Onder verwijzing naar eerdere uitspraken (21 maart 1996, ECLI:NL:CRVB:1996:ZB6078 en 21 december 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5230) is de Raad van oordeel dat dergelijke verschillen behoren te berusten op voor de toepasselijke regelgeving relevante, geobjectiveerde en functionele verschillen tussen de krijgsmachtdelen. Aan deze vereisten is in dit geval voldaan, aangezien de specifieke kwalificaties die noodzakelijk zijn voor de vervulling van binnen de verschillende krijgsmachtonderdelen een objectieve grond leveren voor het bestaan van functies verschillen tussen krijgsmachtonderdelen in de loopbaanpatronen en bevorderingsregels. Deze beroepsgrond slaagt niet.
3.4.
Uit 3.3 volgt dat de minister appellant gelet op zijn indeling bij het CLAS terecht als niet bevorderingsgeschikt heeft aangemerkt.
3.5.
Uit de e-mailwisseling op 10 en 11 mei 2012 tussen appellant en een medewerker van Personeel & Organisatie (P&O) van de KMar blijkt dat appellant erop is gewezen dat de KMar een ander loopbaanbeleid heeft dan het CLAS. Hem is ook gevraagd of hij wil overstappen naar de KMar. In zijn e-mail van 11 mei 2012 geeft appellant te kennen dat hij daartoe bereid is. Hij heeft echter geen verzoek om wijziging van de indeling gedaan. Ter zitting van de Raad is namens de minister naar voren gebracht dat, wanneer appellant zo’n verzoek had gedaan bij zijn sollicitatie, en dit verzoek zou zijn toegewezen, er geen belemmering zou hebben bestaan om de geambieerde functie aan appellant toe te wijzen. In dat geval zou appellant binnen het loopbaanpatroon van de KMar vallen en wel bevorderbaar zijn geweest. De medewerker van P&O heeft appellant niet gewezen op de mogelijkheid en de gevolgen van het indienen van een verzoek tot wijziging van zijn indeling.
3.6.
Anders dan namens de minister is betoogd, kan appellant in dit geval niet worden tegengeworpen dat hij geen afzonderlijk verzoek tot wijziging van de indeling als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Militair Ambtenarenreglement heeft gedaan. Bij dit oordeel is van belang dat de functietoewijzingsautoriteit van de CLAS appellant tot het sollicitatieproces heeft toegelaten ondanks het feit dat hij niet bevorderbaar was, dat appellant door de selectiecommissie is voorgedragen als meest geschikte kandidaat en dat appellant per e-mail te kennen heeft gegeven dat hij bereid was om over te stappen naar de KMar. Onder de gegeven omstandigheden hoefde appellant er niet op bedacht te zijn dat toewijzing van de geambieerde functie zou kunnen afketsen op het loopbaanbeleid van het CLAS en dat hij een verzoek om herindeling moest doen als hij dit wilde voorkomen. Het bevoegd gezag van de KMar, dat hiervan op de hoogte was althans had kunnen zijn, had appellant uit een oogpunt van zorgvuldigheid alvorens een besluit te nemen over de functietoewijzing moeten wijzen op de gevolgen van zijn indeling bij de CLAS, op de mogelijkheid tot het indienen van een verzoek tot wijziging van die indeling en op de gevolgen van zijn keuze. Ook tijdens de bezwaarprocedure had de minister deze tekortkoming nog kunnen herstellen.
3.7.
Uit 3.6 volgt dat het besluit van 21 juli 2015 is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en in het verlengde daarvan in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke motivering berust. Daarom kan dat besluit niet in stand blijven. De minister dient opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 18 december 2012 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. De Raad ziet geen mogelijkheden om zelf in de zaak te voorzien dan wel om een bestuurlijke lus toe te passen, nu een geheel nieuwe beoordeling van het bezwaar dient plaats te vinden. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil, bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de minister te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de kosten die appellant in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op
€ 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 december 2013 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juli 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de minister een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze
uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 406,- vergoedt;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en A.M. van der Leeden als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2015.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) S.W. Munneke

HD